De vraag naar Jezus’ bevoegdheid
1En het geschiedde op een der dagen, waarop Hij het volk in de tempel leerde en het evangelie verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de oudsten daarbij kwamen staan, 2en zij spraken tot Hem zeggende: Zeg ons, krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen, of wie is het, die U deze bevoegdheid gegeven heeft? 3Hij antwoordde en zeide tot hen: Ik zal u ook een vraag stellen: Zegt Mij: 4De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen? 5Zij overlegden samen en spraken: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij zeggen: waarom hebt gij hem dan niet geloofd? 6Doch indien wij zeggen: uit de mensen, dan zal het volk als één man ons stenigen, want het is ervan overtuigd, dat Johannes een profeet was. 7En zij antwoordden, dat zij niet wisten, vanwaar deze was. 8En Jezus zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe.
De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters
9Hij begon tot het volk deze gelijkenis te spreken: Iemand plantte een wijngaard en hij verhuurde die aan pachters en ging geruime tijd buitenslands. 10En toen het de tijd was, zond hij een slaaf tot de pachters, opdat zij hem van de vrucht van de wijngaard zouden geven. Maar de pachters sloegen hem en zonden hem met lege handen weg. 11Maar hij ging voort en zond een andere slaaf. Zij sloegen ook die, behandelden hem smadelijk en zonden hem met lege handen weg. 12En hij ging voort en zond een derde. Zij verwondden ook die en wierpen hem buiten de wijngaard. 13Toen zeide de heer van de wijngaard: Wat moet ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon zenden; die zullen zij wel ontzien. 14Maar toen de pachters hem zagen, overlegden zij met elkander en zeiden: Dit is de erfgenaam: laten wij hem doden, opdat de erfenis voor ons zij. 15En zij wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem. Wat zal dan de heer van de wijngaard met hen doen? 16Hij zal komen en die pachters ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. Maar toen zij dat hoorden, zeiden zij: Dat nooit! 17Maar Hij zag hen aan en zeide: Wat betekent dan dit, dat er geschreven is:
De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden?
18En ieder, die op die steen valt, zal verpletterd worden; en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen.
19En de schriftgeleerden en overpriesters trachtten op hetzelfde ogenblik de hand aan Hem te slaan, maar zij vreesden het volk. Want zij begrepen, dat Hij deze gelijkenis met het oog op hen gesproken had.
Het recht des keizers
20En om Hem na te gaan zonden zij spionnen uit, die zich voordeden als vrome mensen, om Hem op een woord te vatten, ten einde Hem te kunnen overleveren aan het gezag en de beschikking van de stadhouder. 21En zij vroegen Hem en zeiden: Meester, wij weten, dat Gij rechtuit spreekt en leert en niemand naar de ogen ziet, maar in waarheid de weg Gods leert; 22is het ons geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 23Doch Hij doorzag hun sluwheid en zeide tot hen: 24Toont Mij een schelling; wiens beeldenaar en opschrift draagt hij? Zij zeiden: Van de keizer. 25En Hij zeide tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. 26En zij konden tegenover het volk op geen woord van Hem vat krijgen. En zij verwonderden zich over zijn antwoord en hielden zich stil.
De vraag naar de opstanding
27En tot Hem kwamen enige der Sadduceeën, die ontkennen, dat er een opstanding is, en zij ondervroegen Hem, 28en zeiden: Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven, indien iemands broeder getrouwd is en kinderloos sterft, dat dan zijn broeder de vrouw nemen moet en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. 29Nu waren er zeven broeders. En de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos. 30En de tweede nam haar, 31en de derde, en zo alle zeven, en zij stierven zonder kinderen na te laten. 32Eindelijk stierf ook de vrouw. 33Die vrouw dan, van wie van hen zal zij in de opstanding de vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad. 34En Jezus zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw huwen en worden ten huwelijk genomen, 35maar die waardig gekeurd zijn deel te verkrijgen aan die eeuw en aan de opstanding uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk genomen. 36Want zij kunnen niet meer sterven; immers, zij zijn aan de engelen gelijk en zij zijn kinderen Gods, omdat zij kinderen der opstanding zijn. 37Maar dat de doden opgewekt worden, heeft ook Mozes bij de braamstruik aangeduid, waar hij de Here noemt de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob. 38Hij is niet een God van doden, maar van levenden, want voor Hem leven zij allen. 39Enige van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden: Meester, Gij hebt goed gesproken. 40Want zij durfden Hem niets meer vragen.
Davids Zoon en Heer
41Maar Hij zeide tot hen: Hoe kan men zeggen, dat de Christus een zoon van David is? 42Want David zelf zegt in het boek der Psalmen:
De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 43totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten.
44David noemt Hem dus Here; hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?
Waarschuwing tegen de schriftgeleerden
45Terwijl al het volk het hoorde, zeide Hij tot de discipelen: 46Wacht u voor de schriftgeleerden, die gesteld zijn op het wandelen in lange gewaden en houden van begroetingen op de markten, erezetels in de synagogen en eerste plaatsen bij de maaltijden; 47die de huizen der weduwen opeten en voor de schijn lange gebeden uitspreken; dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen.