Een genezing op de sabbat
1En Hij ging wederom een synagoge binnen en daar was een mens met een verschrompelde hand; 2en zij letten op Hem, of Hij hem op de sabbat genezen zou, om Hem te kunnen aanklagen. 3En Hij zeide tot de mens met de verschrompelde hand: Kom in het midden staan. 4En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te redden of te doden? Maar zij zwegen stil. 5En nadat Hij hen, zeer bedroefd over de verharding van hun hart, rondom Zich met toorn had aangezien, zeide Hij tot de mens: Strek uw hand uit! En hij strekte haar uit en zijn hand werd weder gezond. 6En de Farizeeën gingen heen en pleegden terstond met de Herodianen overleg tegen Hem ten einde Hem om te brengen.
Jezus en de onreine geesten
7En Jezus trok Zich met zijn discipelen terug naar de zee. En een talrijke menigte uit Galilea ging mede. 8Ook uit Judea en uit Jeruzalem en uit Idumea en het Overjordaanse en de streken van Tyrus en Sidon kwam een talrijke menigte tot Hem, daar zij hoorden, hoeveel Hij deed. 9En Hij zeide tot zijn discipelen, dat een scheepje in zijn nabijheid moest blijven met het oog op de schare, opdat zij Hem niet zouden verdringen. 10Want Hij genas velen, zodat allen, die kwalen hadden, op Hem aandrongen om Hem te kunnen aanraken. 11En de onreine geesten wierpen zich voor Hem neder, telkens als zij Hem zagen, en zij schreeuwden, zeggende: Gij zijt de Zoon van God. 12En herhaaldelijk verbood Hij hun Hem bekend te maken.
De twaalf apostelen
13En Hij ging de berg op en riep tot Zich, wie Hij zelf wilde, en zij kwamen tot Hem. 14En Hij stelde er twaalf aan, opdat zij met Hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken, 15en om macht te hebben boze geesten uit te drijven. 16En Hij stelde de twaalven aan, en aan Simon gaf Hij de bijnaam Petrus, 17en Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, de broeder van Jakobus, en Hij gaf hun de bijnaam Boanerges, dat is zonen des donders, en 18Andreas en Filippus en Bartolomeüs en Matteüs en Tomas en Jakobus, de zoon van Alfeüs en Taddeüs en Simon de Zeloot en Judas Iskariot, 19die Hem ook verraden heeft.
Jezus en Beëlzebul
20En Hij ging in een huis; en er verzamelde zich weder [de] schare, zodat zij zelfs geen brood konden eten. 21En toen zijn naastbestaanden dit hoorden, gingen zij heen om Hem te halen, want zij zeiden: Hij is niet bij zijn zinnen. 22En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door de overste der boze geesten drijft Hij de geesten uit. 23En Hij riep hen tot Zich en sprak tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan uitdrijven? 24En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk zich niet staande houden. 25En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zal dat huis niet kunnen bestaan. 26En indien de satan opstaat tegen zichzelf en verdeeld is, kan hij niet bestaan, doch is hij aan zijn einde. 27Maar niemand kan het huis van de sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke heeft gebonden, en dan zal hij zijn huis plunderen. 28Voorwaar, Ik zeg u, dat alle zonden aan de kinderen der mensen zullen vergeven worden, ook de godslasteringen, welke zij gesproken mogen hebben; 29maar wie gelasterd heeft tegen de heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar staat schuldig aan eeuwige zonde. 30Immers, zij zeiden: Hij heeft een onreine geest.
Jezus en zijn verwanten
31En zijn moeder en zijn broeders kwamen, en buiten staande zonden zij iemand tot Hem om Hem te roepen. 32En een schare zat rondom Hem en zij zeiden tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders en uw zusters staan buiten en zoeken U. 33En Hij antwoordde en zeide tot hen: Wie zijn mijn moeder en broeders? 34En rondziende over degenen, die in een kring rondom Hem zaten, zeide Hij: Zie, mijn moeder en mijn broeders. 35Al wie de wil Gods doet, die is mijn broeder en zuster en moeder.