De tweede wonderbare spijziging
1In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de zegen had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta.
De vraag om een teken – De zuurdesem der Farizeeën
11En de Farizeeën liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant.
14En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en de zuurdesem van Herodes. 16En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard hart? 18Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven. 21En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet?
De blinde te Betsaïda
22En zij kwamen te Betsaïda.
En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, legde hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25Vervolgens legde Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. 26En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in.
De belijdenis van Petrus – De eerste aankondiging van het lijden
27En Jezus vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper; en anderen: Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus. 30En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken.
31En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32Hij sprak dit woord vrijuit. En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij Petrus en zeide: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen.
34En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. 35Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. 36Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? 37Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? 38Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de heilige engelen.