Het vuuroffer
1De Here sprak tot Mozes: 2Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land, dat Ik u ter woning geven zal, 3en gij brengt de Here een vuuroffer, hetzij brandoffer of slachtoffer, hetzij om een gelofte in te lossen, of vrijwillig, of op uw feesten, om de Here een liefelijke reuk te bereiden van runderen of kleinvee, 4dan zal hij die de Here zijn offergave aanbiedt, als spijsoffer aanbieden een tiende efa fijn meel, aangemaakt met een vierde hin olie, 5en wijn tot een plengoffer; een vierde hin zult gij voor elk schaap bij het brandoffer of bij het slachtoffer doen. 6Bij een ram zult gij als spijsoffer twee tienden efa fijn meel doen, aangemaakt met een derde hin olie, 7en wijn tot een plengoffer, een derde hin; gij zult de Here een liefelijke reuk aanbieden. 8Wanneer gij een rund zult bereiden als brandoffer of als slachtoffer, hetzij om een gelofte in te lossen, of als vredeoffer voor de Here, 9dan zal men bij het rund als spijsoffer drie tienden efa fijn meel aanbieden, aangemaakt met een halve hin olie. 10En wijn zult gij brengen tot een plengoffer, een halve hin, als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. 11Aldus zal gedaan worden voor elk rund of voor elke ram of voor een stuk kleinvee, schaap of geit. 12Zoveel gij er zult bereiden, voor elk daarvan zult gij aldus doen, naar hun aantal.
13Iedere geboren Israëliet zal aldus handelen, wanneer hij een vuuroffer aanbiedt tot een liefelijke reuk voor de Here. 14En wanneer een vreemdeling bij u vertoeft, of iemand, die van geslacht op geslacht onder u is, en hij brengt een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here, dan zal hij handelen zoals gij; 15wat de gemeente betreft, éénzelfde inzetting zal gelden zowel voor u als voor de vreemdeling die bij u vertoeft; een altoosdurende inzetting zal het zijn voor uw geslachten: gij en de vreemdeling zullen voor de Here gelijk zijn. 16Eénzelfde wet en éénzelfde voorschrift zal gelden zowel voor u als voor de vreemdeling die bij u vertoeft.
17De Here nu sprak tot Mozes: 18Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land, waarheen Ik u brengen zal, 19dan zult gij, wanneer gij van de spijs des lands eet, de Here een heffing geven. 20De eerstelingen van uw gerstemeel zult gij, in de vorm van een koek, als heffing geven; gelijk gij een heffing geeft van uw dorsvloer, zo zult gij het als een heffing geven. 21Van de eerstelingen van uw gerstemeel zult gij de Here een heffing geven, van geslacht tot geslacht.
De onopzettelijke zonde
22Wanneer gij nu onopzettelijk een van deze geboden niet volbrengt, die de Here tot Mozes gesproken heeft, 23van alles wat de Here u geboden heeft door de dienst van Mozes van die dag af, dat de Here zijn geboden gaf en daarna, van geslacht tot geslacht, 24en wanneer het buiten weten van de vergadering onopzettelijk geschied is, dan zal de gehele vergadering een jonge stier tot een brandoffer bereiden, tot een liefelijke reuk voor de Here, met het bijbehorend spijsoffer en plengoffer volgens het voorschrift, benevens een geitebok tot een zondoffer. 25Dan zal de priester over de gehele vergadering der Israëlieten verzoening doen, en het zal hun vergeven worden, omdat het onopzettelijk was, en omdat zij hun offergaven de Here als een vuuroffer hebben gebracht met hun zondoffer voor het aangezicht des Heren wegens hun onopzettelijke zonde. 26Het zal aan de gehele vergadering der Israëlieten vergeven worden, zowel als aan de vreemdeling die in uw midden vertoeft, want het was onopzettelijk over het gehele volk gekomen.
27Wanneer één persoon onopzettelijk gezondigd heeft, dan zal hij een éénjarige geit tot een zondoffer aanbieden; 28en de priester zal over hem die onopzettelijk gezondigd heeft met een onopzettelijke zonde tegen de Here, verzoening doen door over hem de verzoening te volbrengen, en het zal hem vergeven worden. 29Eénzelfde wet zal voor u gelden, voor de onder de Israëlieten geborene en voor de vreemdeling die in uw midden vertoeft, ten aanzien van hem, die iets doet door een onopzettelijke zonde. 30Maar wie iets met voorbedachten rade doet, hetzij geboren Israëliet, hetzij vreemdeling, die zal een lasteraar van de Here zijn, die zal uit zijn volk worden uitgeroeid, 31want hij heeft het woord des Heren veracht en zijn gebod geschonden; die zal zeker uitgeroeid worden, zijn ongerechtigheid is op hem.
De sabbatschender
32Terwijl de Israëlieten in de woestijn waren, betrapten zij iemand, die op de sabbatdag aan het houtsprokkelen was, 33en zij, die hem betrapt hadden, terwijl hij aan het houtsprokkelen was, brachten hem tot Mozes en Aäron en de gehele vergadering; 34dezen stelden hem in bewaring omdat nog niet bepaald was wat met hem gedaan moest worden. 35Toen zeide de Here tot Mozes: Die man zal zeker ter dood gebracht worden; de gehele vergadering zal hem buiten de legerplaats stenigen. 36Toen leidde de gehele vergadering hem buiten de legerplaats, en zij stenigden hem, zodat hij stierf – zoals de Here Mozes geboden had.
De gedenkkwasten
37De Here nu zeide tot Mozes: 38Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen, dat zij zich gedenkkwasten maken aan de hoeken van hun klederen, van geslacht tot geslacht, en dat zij in de gedenkkwasten aan de hoeken een blauwpurperen draad verwerken. 39Dat zal u dan tot een gedenkkwast zijn; als gij daarnaar ziet, dan zult gij al de geboden des Heren gedenken en die volbrengen zonder uw hart of uw ogen te volgen, dat gij u daardoor tot overspel zoudt laten verleiden, 40opdat gij gedenkt en volbrengt al mijn geboden en heilig zijt voor uw God. 41Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte heb uitgeleid om u tot een God te zijn; Ik ben de Here, uw God.