Het zalig lot der vromen
1Een kleinood van David.
Bewaar mij, o God, want bij U schuil ik.
2Ik heb tot de Here gezegd: Gij zijt mijn Here,
ik heb geen goed buiten U.
3Wat betreft de heiligen die in den lande zijn:
zij zijn de heerlijken in wie al mijn welbehagen is.
4Vele zijn de smarten van hen
die dingen naar de gunst van een andere (god);
ik zal hun plengoffers van bloed niet plengen,
zelfs hun namen op mijn lippen niet nemen.
5O Here, mijn erfdeel en mijn beker,
Gij zelf bestendigt wat het lot mij toewees.
6De meetsnoeren vielen mij in liefelijke dreven,
ja, mijn erfdeel bekoort mij.
7Ik prijs de Here, die mij raad heeft gegeven,
zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren.
8Ik stel mij de Here bestendig voor ogen;
omdat Hij aan mijn rechterhand staat, wankel ik niet.
9Daarom verheugt zich mijn hart en juicht mijn ziel,
zelfs mijn vlees zal in veiligheid wonen;
10want Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk,
noch laat Gij uw gunstgenoot de groeve zien.
11Gij maakt mij het pad des levens bekend;
overvloed van vreugde is bij uw aangezicht,
liefelijkheid is in uw rechterhand, voor eeuwig.