Luister, Israël, naar uw God
1Voor de koorleider. Op de Gittit. Van Asaf.
2Jubelt Gode, onze sterkte,
juicht ter ere van Jakobs God.
3Heft een zang aan, laat de tamboerijn horen,
de liefelijke citer met de harp.
4Blaast de bazuin op de nieuwe maan,
op volle maan voor onze feestdag.
5Want dit is voor Israël een inzetting,
een verordening van Jakobs God.
6Hij stelde het als een getuigenis in Jozef,
toen Hij uittoog tegen het land Egypte.
Ik hoor een taal, die ik niet kende:
7Ik heb zijn schouder van de last ontheven,
zijn handen werden vrij van de draagkorf;
8in de benauwdheid riept gij en Ik redde u,
Ik antwoordde u in de verborgenheid van de donder,
Ik toetste u bij de wateren van Meriba. sela
9Hoor mijn volk, Ik wil u vermanen,
o Israël, of gij naar Mij hoordet!
10Geen vreemde god zal onder u zijn,
gij zult u niet nederbuigen voor een uitlandse god.
11Ik, de Here, ben uw God,
die u opvoerde uit het land Egypte;
doe uw mond wijd open en Ik zal hem vullen.
12Maar mijn volk luisterde niet naar mijn stem,
Israël was onwillig tegen Mij.
13Daarom liet Ik hen gaan in de verstoktheid huns harten,
zodat zij in hun eigen raadslagen wandelden.
14Och, dat mijn volk naar Mij luisterde,
dat Israël in mijn wegen wandelde!
15Welhaast zou Ik hun vijanden vernederen,
en mijn hand tegen hun tegenstanders keren.
16Zij die de Here haten, zouden Hem veinzend hulde brengen,
en hun straftijd zou voor altoos duren.
17Hij zou hen gespijzigd hebben met het vette der tarwe,
ja, Ik zou u verzadigd hebben met honig uit de rots.