Over zaken van leven en dood
1Wanneer de HEER, uw God, de volken in het land dat hij u zal geven heeft uitgeroeid, en u hun land in bezit hebt genomen en in hun steden en hun huizen bent gaan wonen, 2dan moet u in dat land drie steden aanwijzen als vrijplaats. 3Stel de afmetingen vast van het gehele gebied dat u van de HEER, uw God, krijgt, en verdeel het land in drieën, zodat iedereen die iemand heeft gedood een plaats heeft waarheen hij kan uitwijken. 4Het recht om daarheen te vluchten en zo het eigen leven te redden is voorbehouden aan degene die per ongeluk iemand heeft gedood, zonder hem ooit te hebben gehaat. 5Iemand die bijvoorbeeld samen met een ander hout gaat hakken in het bos en zijn bijl zwaait om een boom te vellen, waarbij het blad van de steel schiet en de ander dodelijk treft, kan zijn leven redden als hij naar een van die steden kan uitwijken. 6Op die manier wordt voorkomen dat hij, omdat de afstand naar de vrijplaats te groot is, wordt ingehaald en gedood door de bloedwreker die hem belust op wraak achtervolgt; zo’n wraakneming zou ook niet terecht zijn, want hij had zijn slachtoffer nooit gehaat. 7Daarom draag ik u op drie steden aan te wijzen.
8En wanneer de HEER, uw God, uw grondgebied uitbreidt, zoals hij uw voorouders onder ede heeft beloofd, en u heel het land geeft dat hij hun heeft toegezegd 9– als u tenminste alle geboden die ik u vandaag geef strikt naleeft, de HEER, uw God, liefhebt en altijd de weg volgt die hij wijst –, dan moet u nog drie andere steden aanwijzen. 10Dan hoeft er in het land dat de HEER u toekent geen onschuldig bloed te vloeien, en laadt u geen schuld op u.
11Als echter iemand een ander uit haat en met voorbedachten rade doodt, en dan naar een van die steden uitwijkt, 12moeten de oudsten van zijn stad hem daar laten ophalen en hem aan de bloedwreker uitleveren. 13Wees daarin onverbiddelijk. Zo bevrijdt u zich van de bloedschuld die op Israël rust, en u zult er wél bij varen.
14U mag in het gebied dat de HEER, uw God, u toewijst in het land dat hij u in bezit geeft, de stenen die al generaties lang andermans grond begrenzen niet verplaatsen.
15Eén enkel getuigenis dat iemand een overtreding heeft begaan of een misdrijf of wat dan ook, is niet geldig. Een aanklacht krijgt pas rechtsgeldigheid op grond van de verklaring van ten minste twee getuigen. 16Als een getuige tracht een ander ten val te brengen door een leugenachtige verklaring over hem af te leggen, 17dan moeten de twee partijen in het geding samen voor de HEER verschijnen, voor de priesters en de rechters die op dat moment in functie zijn. 18De rechters moeten de zaak zorgvuldig onderzoeken. Als blijkt dat de getuige heeft gelogen en een vals getuigenis heeft afgelegd, 19dan moet u hem de straf opleggen die hij de ander had toebedacht. Zo moet u het kwaad dat zich bij u aandient in de kiem smoren. 20De anderen moeten daardoor worden afgeschrikt, zodat dergelijke wandaden zich niet herhalen. 21Heb geen medelijden en eis een leven voor een leven, een oog voor een oog, een tand voor een tand, een hand voor een hand, een voet voor een voet.