Geen reden voor zelfverheffing
1Luister, Israël! U staat op het punt de Jordaan over te steken om het land van die andere volken binnen te gaan en het in bezit te nemen. Zij zijn groter en machtiger dan u en hebben grote steden met hemelhoge versterkingen. 2Onder hen is ook het grote volk van de Enakieten, de beruchte reuzen, tegen wie volgens de verhalen niemand opgewassen is. 3Laat vandaag echter goed tot u doordringen dat het de HEER, uw God, is die u voorgaat als een verterend vuur. Hij zal hun ondergang bewerken en hen op de knieën dwingen. Zo zult u hen in korte tijd kunnen uitroeien, zoals de HEER u heeft beloofd. 4Maar wanneer hij hen zo voor u op de vlucht jaagt, moet u niet bij uzelf denken: We hebben het ook wel verdiend dat de HEER ons hierheen heeft gebracht om ons dit land in bezit te geven. Nee, het is omdat die volken zo slecht zijn dat hij ze voor u verdrijft. 5Niet uw eigen rechtvaardigheid of uw zuivere geweten geeft u toegang tot hun land. De HEER, uw God, verdrijft die volken voor u omdat ze zo slecht zijn, en omdat hij zich wil houden aan de eed die hij uw voorouders Abraham, Isaak en Jakob heeft gezworen. 6Onthoud goed dat de HEER u dit goede land niet in bezit geeft omdat u het verdiend hebt, want u bent een onhandelbaar volk.
7Herinner u hoe u in de woestijn de woede van de HEER, uw God, hebt gewekt. Vanaf het moment dat u Egypte verliet tot uw aankomst hier hebt u zich steeds weer tegen de HEER verzet. 8Vooral bij de Horeb hebt u hem kwaad gemaakt, zo kwaad dat hij u wilde vernietigen. 9Ik was de berg opgegaan om de stenen platen van het verbond dat de HEER met u gesloten had, in ontvangst te nemen. Veertig dagen en nachten bleef ik op de berg, zonder iets te eten of te drinken; 10daarna overhandigde de HEER mij twee stenen platen, met Gods vinger beschreven. Op die platen stonden alle geboden die de HEER u vanuit het vuur had bekendgemaakt, toen u bij de berg bijeengekomen was. 11Na veertig dagen en nachten gaf hij mij de twee stenen platen van het verbond, 12en zei: ‘Haast je naar beneden. Jouw volk, dat jij uit Egypte hebt meegenomen, misdraagt zich. Nu al zijn ze afgeweken van de weg die ik hun heb gewezen: ze hebben een godenbeeld gemaakt.’ 13En de HEER voegde eraan toe: ‘Ik weet inmiddels hoe onhandelbaar dit volk is. 14Houd me niet tegen: ik roei hen uit, zodat niets op aarde nog aan hen zal herinneren. Maar uit jou zal ik een volk laten voortkomen dat groter en machtiger is dan dit.’
15Toen ging ik terug; ik daalde de berg af, die in vuur en vlam stond, en de twee platen van het verbond droeg ik met beide handen. 16En toen zag ik hoe u tegen de HEER, uw God, had gezondigd: u had een beeld gemaakt in de vorm van een stierkalf. Zo snel was u al afgeweken van de weg die de HEER u gewezen had. 17Ik heb toen in uw bijzijn de twee platen die ik in mijn handen had, stukgesmeten. 18Ik wierp me ter aarde voor de HEER, net als de eerste keer, en bleef veertig dagen en nachten zo liggen, zonder iets te eten of te drinken. Dat was omdat u zo zwaar gezondigd had: u had gedaan wat slecht is in de ogen van de HEER en hem daarmee getergd. 19Ik vreesde de toorn van de HEER, want hij was zo kwaad op u dat hij u wilde uitroeien. Maar ook ditmaal gaf hij mij gehoor. 20Ik heb toen in het bijzonder voor Aäron gebeden, want ook hem wilde de HEER doden, zo groot was zijn woede. 21Het bewijs van uw wangedrag, het stierenbeeld dat u gemaakt had, heb ik verbrand en verbrijzeld, versplinterd en verpulverd; het stof dat overbleef heb ik in de bergstroom gegooid. 22Ook later, in Tabera, in Massa, in Kibrot-Hattaäwa, zou u steeds opnieuw de woede van de HEER wekken. 23En ook toen de HEER u vanuit Kades-Barnea op weg stuurde met de woorden: ‘Trek op, neem het land dat ik je geef in bezit,’ verzette u zich nog tegen zijn bevel, in plaats van hem te vertrouwen en te gehoorzamen. 24Vanaf het moment dat ik met u te maken kreeg, hebt u zich tegen de HEER verzet.
25Ik had me dus voor de HEER ter aarde geworpen, en bleef veertig dagen en nachten op de grond liggen, omdat hij tot uw ondergang besloten had. 26En ik bad tot de HEER: ‘Ach HEER, mijn God, spaar toch het volk dat u toebehoort en dat u zelf in uw grootheid hebt gered en met sterke hand uit Egypte hebt weggeleid. 27Denk terug aan uw dienaren Abraham, Isaak en Jakob. Blijf niet stilstaan bij het halsstarrige, slechte en zondige gedrag van dit volk. 28Laat de mensen in het land waaruit u dit volk hebt weggeleid, niet kunnen zeggen: “De HEER was zeker niet in staat om ze naar het land te brengen dat hij hun beloofd had. Hij moet hen wel gehaat hebben, dat hij ze hier heeft weggehaald om ze in de woestijn te laten omkomen!” 29Ach HEER, het is toch het volk dat u toebehoort en dat u door uw grote macht met opgeheven arm hebt bevrijd?’