Een teken voor het opstandige volk
1De HEER richtte zich tot mij: 2‘Mensenkind, je woont te midden van een opstandig volk. Het heeft ogen om te kijken maar het ziet niets, en oren om te horen maar het luistert niet, opstandig als het is. 3Pak daarom bij elkaar wat je nodig hebt om in ballingschap te gaan, mensenkind, en vertrek bij daglicht, zodat iedereen het kan zien; ze moeten zien dat je vanuit je woonplaats in ballingschap gaat, ergens anders heen. Misschien dat ze dan, hoe opstandig ze ook zijn, hun ogen gaan gebruiken. 4Breng alles wat je als balling nodig hebt overdag naar buiten, en ga zelf ’s avonds naar buiten alsof je in ballingschap gaat. Zorg ervoor dat ze kunnen zien wat je doet. 5Zorg dat ze zien hoe je een gat in de muur van je huis maakt om je bezittingen naar buiten te brengen. 6Zorg dat ze zien hoe je alles op je schouders laadt en wegdraagt als het helemaal donker is. Je moet je gezicht bedekken, zodat je het land om je heen niet meer kunt zien. Wat je doet zal een teken zijn voor het volk van Israël.’ 7Ik deed wat mij was opgedragen. Overdag bracht ik alles naar buiten wat ik nodig had om in ballingschap te gaan en ’s avonds maakte ik met mijn handen een gat in de muur. Toen het helemaal donker was, laadde ik alles op mijn schouders en droeg het weg terwijl het volk toekeek.
8De volgende morgen richtte de HEER zich tot mij: 9‘Mensenkind, hebben die opstandige Israëlieten je niet gevraagd wat je aan het doen was? 10Geef ze namens mij dit antwoord: “De last die ik op mijn schouders droeg, dat is de vorst in Jeruzalem, samen met alle Israëlieten die er wonen. 11Wat ik deed is voor jullie een teken: wat ik gedaan heb, zal ook met hen gebeuren. Dit zegt God, de HEER: Zij zullen als gevangenen in ballingschap gaan. 12Hun vorst zal ook een last op zijn schouders laden en naar buiten gaan als het helemaal donker is. Ze zullen een gat in de stadsmuur maken om hem door te laten, en hij zal zijn gezicht bedekken, want hij zal zijn land niet meer terugzien. 13Ik zal mijn netten over hem uitspreiden en hem daarin vangen, en dan breng ik hem naar Babel in het land van de Chaldeeën. Daar zal hij sterven zonder dat land te kunnen zien. 14Zijn getrouwen, zijn lijfwacht en al zijn troepen zal ik in alle windrichtingen uiteendrijven en met getrokken zwaard achtervolgen. 15Wanneer ik hen verdrijf naar verre landen en verspreid onder vreemde volken, zullen ze beseffen dat ik de HEER ben. 16Enkelen zal ik sparen. Zij zullen aan het zwaard, de honger en de pest ontkomen, want ze moeten de volken waar ze terechtkomen vertellen over al hun gruwelijke daden. Dan zullen ze beseffen dat ik de HEER ben.”’
17De HEER richtte zich tot mij: 18‘Mensenkind, als je brood eet moet je beven, als je water drinkt moet je sidderen van angst. 19Zeg dan tegen je landgenoten: “Dit zegt God, de HEER, over de inwoners van Jeruzalem die in Israël zijn achtergebleven: Ook zij zullen vol angst hun brood eten en in wanhoop hun water drinken, want door de misdaden van zijn bewoners wordt het land van zijn rijkdommen beroofd. 20De steden waar nu nog mensen wonen, zullen veranderen in ruïnes en het land wordt een woestenij. Dan zullen jullie beseffen dat ik de HEER ben.”’
Ezechiël en de andere profeten
21De HEER richtte zich tot mij: 22‘Mensenkind, hoe luidt dat spreekwoord bij jullie in Israël? De dagen rijgen zich aaneen, en geen visioen komt uit? 23Zeg hun dit: “Dit zegt God, de HEER: Ik zal zorgen dat dit spreekwoord verdwijnt; het zal in Israël niet meer worden gehoord. Nog even en elk visioen komt uit. 24Dan zullen er in heel Israël geen bedrieglijke visioenen meer worden gezien of valse voorspellingen worden gehoord. 25Mijn besluit staat vast! Wat ik, de HEER, zeg, zal gebeuren; het zal niet worden uitgesteld. Wat ik zeg zal ik nog tijdens jullie leven doen, opstandig volk! – zo spreekt God, de HEER.”’
26De HEER richtte zich tot mij: 27‘Je weet, mensenkind, wat het volk van Israël zegt: “De visioenen van die ziener betreffen de verre toekomst, zijn profetieën gaan over verre tijden.” 28Zeg daarom tegen hen: “Dit zegt God, de HEER: Wat ik besloten heb, zal niet worden uitgesteld! Alles wat ik zeg, zal gebeuren! – zo spreekt God, de HEER.”’