Gideon overvalt de Midjanieten
1De volgende morgen vroeg sloeg Jerubbaäl, Gideon dus, met zijn troepen zijn kamp op bij de Charodbron. De Midjanieten lagen iets noordelijker, in de vallei aan de voet van de More. 2Toen zei de HEER tegen Gideon: ‘Het leger dat je bij je hebt is te groot. Ik lever de Midjanieten niet aan jullie uit, want ik wil niet dat Israël zich erop beroemt dat het zich op eigen kracht heeft bevrijd. 3Maak daarom bekend dat iedereen die bang is, kan vertrekken en via het bergland van Gilead terug naar huis kan gaan.’ Daarop vertrokken tweeëntwintigduizend man; tienduizend bleven er over. 4Maar de HEER zei tegen Gideon: ‘Het leger is nog steeds te groot. Laat je manschappen naar het water gaan, daar zal ik voor jou een keus uit hen maken. Ik zal je zeggen wie er met je mee moeten gaan en wie niet.’ 5Gideon liet de mannen naar het water gaan, en de HEER zei tegen hem: ‘Degenen die het water met hun tong oplikken, zoals honden doen, die moet je apart zetten van degenen die knielen om te drinken.’ 6Driehonderd man likten het water op met hun tong, de overigen knielden om te drinken. 7‘Met die driehonderd man die het water met hun tong oplikten, zal ik jullie bevrijden,’ zei de HEER tegen Gideon. ‘Door hun toedoen zal ik Midjan aan je uitleveren. De rest van het leger kan naar huis terugkeren.’ 8Gideon hield dus alleen die driehonderd man bij zich en stuurde de rest van de Israëlieten weg, elk naar zijn eigen woonplaats. Maar eerst had hij hun proviand overgenomen, en al hun ramshoorns. Het kamp van de Midjanieten lag beneden hem, in de vallei.
9Die nacht zei de HEER tegen Gideon: ‘Het is zover! Doe een aanval op hun kamp; ik geef het je in handen. 10En als je geen aanval durft te wagen, sluip dan met je knecht Pura naar beneden 11om te horen waar ze het over hebben. Dat zal je moed geven voor de aanval.’ Samen met zijn knecht Pura sloop Gideon tot vlak bij de voorposten van de vijand. 12De Midjanieten waren met de Amalekieten en nog andere woestijnvolken als sprinkhanen over de vlakte uitgezwermd. Hun kamelen waren ontelbaar als zandkorrels aan de zee. 13Toen Gideon aankwam, was er juist iemand aan het vertellen wat hij had gedroomd. ‘Wat ik nu toch gedroomd heb!’ zei hij. ‘Een gerstebrood rolde razendsnel rond door het kamp, botste tegen een tent aan en kegelde die omver, zodat hij in elkaar zakte.’ 14‘Dat kan niets anders zijn dan het zwaard van de Israëliet Gideon, de zoon van Joas,’ verklaarde zijn kameraad. ‘Dat betekent dat God hem ons met ons hele kamp in handen heeft gegeven.’
15Zodra Gideon de droom en de uitleg ervan had gehoord, boog hij zich dankbaar neer. Terug in het kamp spoorde hij de Israëlieten aan: ‘Het is zover! De HEER geeft jullie het kamp van Midjan in handen!’ 16Hij verdeelde de driehonderd man in drie groepen en gaf ieder van hen een ramshoorn en een lege waterkruik met een brandende fakkel erin. 17Toen zei hij: ‘Let goed op wat ik doe. Wanneer ik de voorposten van het kamp ben genaderd, moeten jullie precies hetzelfde doen als ik. 18Blazen wij, ik en mijn groep, op de ramshoorn, dan moeten jullie ook op je ramshoorn blazen, rond heel het kamp, en schreeuwen: “Voor de HEER en Gideon!”’ 19Aan het begin van de middelste nachtwake, vlak na de wisseling van de wacht, kwam Gideon met zijn groep van honderd man bij de voorposten van het kamp. Ze bliezen op hun ramshoorns en sloegen de kruiken die ze bij zich hadden aan stukken. 20Alle drie de groepen bliezen nu op hun ramshoorns en sloegen hun kruiken kapot. Ze hielden hun fakkels in de linkerhand en hun ramshoorns in de rechter en schreeuwden: ‘Te wapen voor de HEER en Gideon!’ 21Ze bleven rond het kamp staan en brachten de Midjanieten in rep en roer. 22Terwijl de driehonderd Israëlieten op hun ramshoorns bliezen, liet de HEER de Midjanieten in heel het kamp het zwaard tegen elkaar opnemen, tot ze uiteindelijk op de vlucht sloegen in de richting van Serera, naar Bet-Hassitta, tot aan de rivieroever bij Abel-Mechola, boven Tabbat.
Efraïm slaat de Midjanieten terug
23Gideon liet de weerbare Israëlieten uit Naftali, Aser en Manasse terugroepen om de Midjanieten te achtervolgen. 24Ook stuurde hij een afvaardiging naar het bergland van Efraïm, met de boodschap: ‘Ga de Midjanieten tegemoet en snijd hun de pas af door de Jordaanoever te bezetten tot aan Bet-Bara.’ Na deze oproep bezetten de mannen van Efraïm de Jordaanoever tot aan Bet-Bara. 25Ze overmeesterden Oreb en Zeëb, de beide legeraanvoerders van de Midjanieten. Oreb werd gedood bij de Rots van Oreb, en Zeëb bij de Perskuip van Zeëb. Ze zetten de achtervolging op de Midjanieten in en brachten de hoofden van Oreb en Zeëb naar Gideon, die inmiddels de Jordaan was overgestoken.