1‘Wees maar gerust,’ zei Holofernes tegen haar, ‘wees niet bang. Ik heb nog nooit een mens kwaad gedaan die zich vrijwillig heeft onderworpen aan Nebukadnessar, koning van de hele aarde. 2En als uw volk, dat in de bergen woont, mij niet zo had geminacht, zou ik de wapens niet tegen hen hebben opgenomen. Maar ze hebben het zichzelf aangedaan. 3Vertel me eens waarom u van hen bent weggevlucht en naar ons toe bent gekomen. Het is u zeker om redding te doen? Vertrouw me maar, u blijft in leven, vannacht en ook daarna, 4want niemand zal u iets doen. Integendeel, u zult goed behandeld worden, zoals ieder die mijn heer, koning Nebukadnessar, dient.’
5Judit antwoordde hem: ‘Wees zo goed naar de woorden van uw dienares te luisteren. Sta mij toe tot u te spreken, dan zal ik mijn heer deze nacht inlichten zonder te liegen. 6Als u de raad van uw dienares opvolgt, zal wat God met u onderneemt volledig slagen en zal mijn heer niet in zijn opzet falen. 7Zo waar Nebukadnessar, koning van de hele aarde, leeft en bij de macht van hem, die u heeft gezonden om orde te scheppen onder al wat leeft: niet alleen mensen zijn door u aan hem onderworpen, ook de wilde en tamme dieren en de vogels zullen door uw kracht leven voor Nebukadnessar en heel zijn huis. 8Want wij hebben van uw wijsheid gehoord en u hebt naam gemaakt met uw daden. Overal op aarde wordt verkondigd dat er niemand in het hele koninkrijk zo bekwaam is als u, zo geniaal en zo indrukwekkend als strateeg.
9Wij zijn op de hoogte van de dingen die Achior in uw vergadering heeft gezegd, want de mannen van Betulia hebben hem gespaard en hij heeft hun precies verteld wat hij toen gezegd heeft. 10Sla zijn raad niet in de wind, machtige heer, neem zijn woorden ter harte, want het is waar: ons volk is onkwetsbaar en het zwaard kan niets tegen hen uitrichten, tenzij ze zondigen tegen hun God.
11Welnu, mijn heer hoeft niet te vrezen voor een teleurstelling of mislukking, want ze zijn ten dode opgeschreven: de zonde heeft vat op hen gekregen en ze zullen de woede van hun God opwekken zodra ze doen wat verkeerd is. 12Omdat hun voedsel op is en het water schaars is geworden, zijn ze van plan zich aan hun vee te vergrijpen en willen ze alles gaan eten waarvan God hun in zijn wetten geboden heeft zich te onthouden. 13De eerste opbrengst van de graanoogst en de tienden van de wijn en de olijfolie, die ze apart gehouden hebben en die bestemd zijn voor de priesters die in Jeruzalem dienstdoen voor onze God, willen ze gebruiken, hoewel het niemand van het volk geoorloofd is die offergaven zelfs maar aan te raken. 14Ze hebben mensen naar Jeruzalem gestuurd – want ook daar deed men zulke dingen – om van de raad van oudsten ontheffing te verkrijgen. 15Wanneer ze die hebben en ernaar handelen, zullen ze u diezelfde dag nog in handen vallen.
16Daarom ben ik, uw dienares, toen ik dit allemaal te weten kwam, van hen weggevlucht. God heeft mij gezonden om dingen met u te doen waarvan de hele wereld versteld zal staan. 17Want uw dienares is een vrome vrouw, die dag en nacht de God van de hemel is toegewijd. Laat mij bij u blijven, heer, dan zal ik ’s nachts naar het ravijn gaan om daar tot God te bidden. Hij zal mij zeggen wanneer zij gezondigd hebben 18en dan zal ik u verslag komen doen. Als u dan uitrukt met heel uw leger zult u geen enkele tegenstand ontmoeten. 19Ik voer u dwars door Judea naar Jeruzalem; midden in de stad zal ik uw troon plaatsen. Dan jaagt u hen op als schapen zonder herder, en geen hond zal zijn tanden tegen u ontbloten. Dat het zo zal gaan is mij tevoren onthuld, en ik ben gezonden om u te vertellen wat mij is verteld.’
20Deze woorden bevielen Holofernes en zijn gevolg, en ze waren onder de indruk van haar wijsheid. Ze zeiden: 21‘Er is op de hele wereld geen vrouw te vinden die zo mooi is en zo verstandig spreekt.’ 22Holofernes zei tegen haar: ‘Uw God heeft goed gehandeld door u uit uw volk naar ons toe te sturen om ons de macht in handen te geven, terwijl zij die mijn heer minachten ten val komen. 23U bent een bekoorlijke vrouw en u spreekt wijze woorden. Als u doet wat u gezegd hebt, zal uw God mijn God zijn. Dan zult u in het paleis van koning Nebukadnessar wonen en beroemd zijn over de hele wereld.’