Slot van Jobs betoog
1Job zette zijn betoog voort:
2‘Was alles maar als in de dagen van weleer,
als in de dagen dat God over mij waakte,
3in de tijd dat zijn lamp boven mij scheen
en mijn weg door het donker verlichtte,
4in de tijd dat ik de kracht van de jeugd bezat,
met het vertrouwde gezelschap van God in mijn huis,
5toen de Ontzagwekkende met mij verkeerde
en mijn kinderen bij mij waren,
6toen ik mijn voeten in room liet baden
en voor mij een stroom van olie uit de rots opwelde.
7Wanneer ik naar de stadspoort ging
om mijn plaats op het plein in te nemen,
8trokken de jongeren zich terug zodra ze me zagen,
en stonden de ouderen op om mij te begroeten.
9De aanzienlijken staakten hun gesprekken
en legden eerbiedig een hand op hun mond,
10de stemmen van de edelen verstomden
en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
11Ieder die mij hoorde prees mijn woorden,
ieder die mij zag had niets dan lof,
12omdat ik de arme redde die om hulp riep,
en de wees die in de steek gelaten was.
13Ik werd gezegend door de stervende,
in het hart van de weduwe bracht ik de vreugde terug.
14Ik kleedde mij in gerechtigheid en deze kleedde mij,
het recht was mij een mantel en een tulband.
15Ogen was ik voor de blinde,
voeten was ik voor de lamme.
16Voor de behoeftigen was ik een vader,
ik verdedigde de zaak van vreemdelingen.
17Ik brak de kaken van de boosdoener
en ontrukte de prooi aan zijn tanden.
18En ik zei bij mezelf: Ik zal sterven in mijn nest,
als een feniks zal ik mijn dagen vermenigvuldigen,
19met mijn wortels gestrekt naar het water
en de dauw van de nacht op mijn takken,
20met mijn eer die nooit zal verbleken,
de boog in mijn hand steeds weer gespannen.
21Zij luisterden vol verwachting naar mij,
ze zwegen om te horen wat ik hun zou raden.
22Wanneer ik had gesproken waren ze stil,
mijn woorden daalden zacht op hen neer.
23En ze keken naar mij uit als naar de regen,
ze openden hun mond als voor de lentedruppels.
24Ik lachte hun toe – zij waren verrast,
en deden alles om mij niet te misnoegen.
25Ik wees hun de weg en nam plaats als hun leider,
zoals een koning bij zijn legers woont,
ik was de trooster van de treurenden.