1De HEER liet Jona opslokken door een grote vis. Drie dagen en drie nachten zat Jona in de buik van de vis. 2Toen begon hij in de buik van de vis tot de HEER, zijn God, te bidden:
3‘In mijn nood roep ik de HEER aan
en hij antwoordt mij.
Uit het rijk van de dood schreeuw ik om hulp –
u hoort mijn stem!
4U slingerde mij de diepte in, naar het hart van de zee.
Door kolkend water ben ik omgeven,
zwaar slaan uw golven over mij heen.
5Ik dacht: Verstoten ben ik, verbannen uit uw ogen.
Maar eens zal ik opnieuw
uw heilige tempel aanschouwen.
6Het water stijgt tot aan mijn lippen,
muren van water storten op mij neer,
zeewier om mijn hoofd verstikt mij.
7Ik zink tot de bodem, waar de bergen oprijzen,
naar het rijk dat zijn grendels voorgoed achter mij sluit.
Maar u trekt mij levend uit de dood omhoog,
o HEER, mijn God!
8Nu mijn levensadem mij verlaat
roep ik u aan, HEER,
en mijn gebed komt tot u
in uw heilige tempel.
9Zij die armzalige afgoden vereren,
verlaten u, trouwe God.
10Maar ik zal mijn stem in dank verheffen
en u offers brengen;
mijn geloften los ik in.
Het is de HEER die redt!’
11Toen, op bevel van de HEER, spuwde de vis Jona uit op het land.