Dieren: plaag voor Egypte, zegen voor Israël
1Daarom kregen de vijanden van uw volk een passende straf, met soortgelijke dieren, en werden ze getroffen door een grote plaag van ongedierte. 2Terwijl u hen strafte, hebt u uw volk welgedaan: u gaf het kwartels te eten, een nieuw soort voedsel om de knagende honger mee te stillen. 3En hoewel die anderen honger leden, benam de aanblik van de wanstaltige beesten die op hen waren afgestuurd hun elke eetlust. Uw volk echter leed slechts korte tijd gebrek, en kon daarna zelfs over buitengewoon voedsel beschikken. 4Bij de onderdrukkers moest de honger onontkoombaar zijn, terwijl uw volk alleen getoond moest worden hoe erg zijn vijanden leden.
Slangen en insecten: plaag voor Egypte, maar Israël wordt gered
5Ook toen uw volk door een verschrikkelijke plaag getroffen werd en er mensen stierven aan de beten van kronkelende slangen, rustte uw toorn niet tot het bittere einde op hen. 6De ellende waaraan zij korte tijd ten prooi waren, was als waarschuwing bedoeld. Om hen te herinneren aan wat uw wet gebiedt, kregen zij een teken van redding. 7Wie zijn blik daarop richtte, werd gered – niet door wat hij zag, maar door u, de redder van alle mensen. 8Zo maakte u onze vijanden duidelijk dat u het bent die van al het kwaad verlost. 9Zij werden immers gedood door de beten van sprinkhanen en vliegen, geen geneesmiddel kon hun leven redden; zij verdienden het op die manier gestraft te worden. 10Maar uw kinderen kwamen zelfs beten van gifslangen te boven, omdat u hun in uw barmhartigheid te hulp schoot en hen genas. 11Zo werden ze ertoe aangespoord om zich uw woorden te herinneren. Hun voorspoedige redding moest voorkomen dat ze door alles te vergeten ongevoelig zouden zijn voor de weldaden die u hun bewees. 12Ze zijn niet genezen met kruiden of zwachtels: uw woord is het, Heer, dat alles geneest. 13U hebt macht over leven en dood, u laat mensen afdalen naar de poorten van het dodenrijk en u laat hen terugkeren. 14Een mens kan in zijn slechtheid wel doden, maar de geest die is heengegaan kan hij niet laten terugkeren, en de ziel die in het dodenrijk is beland kan hij niet verlossen.
Hemelvuur voor Egypte, hemelbrood voor Israël
15Het is onmogelijk om aan uw hand te ontkomen. 16De goddelozen die weigerden u te erkennen, werden gegeseld door uw krachtige arm. Ze werden achtervolgd door ongekende slagregens, hagelstormen en onontkoombare donderbuien, en verteerd door vuur uit de hemel. 17En het wonderlijkste van alles: in het water dat alles blust kreeg het vuur nog meer kracht. Want de natuur kiest de kant van de rechtvaardige. 18Nu eens werden de vlammen getemperd om de beesten die op de goddelozen waren afgestuurd niet te verbranden, opdat zij zouden inzien dat ze door Gods oordeel belaagd werden. 19Dan weer laaide het vuur midden in het water ongewoon hoog op, om alles wat het zondige land had voortgebracht te vernietigen.
20Uw volk daarentegen hebt u gevoed met engelenspijs. Zonder enige moeite verschafte u hun vanuit de hemel brood dat al bereid was, waarin alle heerlijkheden verenigd waren en dat aan ieders smaak voldeed. 21Het voedsel toonde uw mildheid jegens uw kinderen. Het voegde zich naar de wensen van de gebruiker en veranderde in wat men maar wilde. 22Al leek het op sneeuw en ijs, het was bestand tegen vuur en smolt niet. Dat moest hun duidelijk maken dat de oogst van hun vijanden verteerd was door vuur dat zelfs in hagelbuien opvlamde en bliksemstralen schoot in slagregens, 23maar dat ook zijn kracht minderde om de rechtvaardigen te voeden.
24De schepping staat in dienst van u, die haar gemaakt hebt. Zij gebruikt haar krachten om de onrechtvaardigen te straffen, maar wendt ze ook aan ten bate van ieder die op u vertrouwt. 25Daarom heeft ze zich destijds dienstbaar gemaakt aan het overvloedige voedsel dat u gaf, door het te veranderen naar de behoefte van ieder die erom vroeg. 26Zo moesten uw kinderen, Heer, die u liefhad, inzien dat een mens niet gevoed wordt door allerlei soorten gewassen, maar dat het uw woord is dat ieder in leven houdt die op u vertrouwt. 27Het voedsel dat zelfs tegen vuur bestand was, verdween eenvoudigweg door de warmte van het eerste zonlicht. 28Daaruit moeten wij leren om u vóór zonsopgang te danken, en u aan te roepen voor het morgenlicht aanbreekt. 29Maar de hoop van een ondankbaar mens zal smelten als winterse rijp, hij zal wegvloeien als verspild water.