1Dit is de zegen die Mozes, de godsman, uitsprak over de stammen van Israël, voor hij stierf. 2Hij zei:
‘De HEER verscheen vanaf de Sinai,
zijn licht bescheen hen vanuit Seïr,
met luister kwam Hij van de bergen van Paran.
Talloze engelen vergezelden Hem,
bliksem flitste uit zijn rechterhand.
3Hij kreeg Israëls stammen lief,
Hij hield al de zijnen in zijn hand.
Ze waren gezeten aan zijn voeten
en ontvingen zijn onderwijzing.
4Mozes gaf ons zijn onderricht
als een kostbaar bezit voor Jakobs volk.
5Zo werd de HEER koning van Jesurun,
terwijl de oudsten van het volk bijeen waren
en de stammen van Israël zich verzameld hadden.’
6‘Ruben, hij moge leven, en niet sterven,
hoe gering zijn aantal ook is.’
7Dit zei hij over Juda:
‘O HEER, hoor Juda’s hulpgeroep,
laat zijn strijders behouden huiswaarts keren,
want ze voeren een eenzame strijd.
Sta hun terzijde tegen hun vijanden.’
8Over Levi zei hij:
‘HEER, U vertrouwt uw orakelstenen toe
aan de man die uw vertrouweling is.
U stelde hem op de proef bij Massa,
daagde hem uit bij het water van Meriba.
9Hij had geen mededogen met zijn vader en moeder,
zijn eigen broers ontzag hij niet,
zijn kinderen waren als vreemden voor hem.
Want de Levieten hielden zich aan wat U gebood,
het verbond dat U sloot bleven ze trouw.
10Laat hen uw regels onderwijzen aan Jakob,
uw voorschriften doorgeven aan Israël.
Laat hun geurige gave U behagen,
laat hen brandoffers brengen op uw altaar.
11HEER, zegen hen met voorspoed
en zie welwillend op hun verrichtingen neer.
Maar breek hun tegenstanders de heup,
verlam hun vijanden voor altijd.’
12Over Benjamin zei hij:
‘De HEER laat zijn lieveling bij zich schuilen.
Zijn kind omarmt Hem van vroeg tot laat,
het nestelt zich veilig op zijn rug.’
13Over Jozef zei hij:
‘Moge de HEER zijn land rijk zegenen
met de gaven van hemelwater, met dauw,
en met de oervloed die onderaards woont;
14met al wat de zon laat groeien,
met de zegening van de jaargetijden;
15met de weelde van oeroude bergen,
met de gaven van eeuwige heuvels;
16met al wat de aarde te bieden heeft.
Moge de gunst van Hem die in de doornstruik was
rusten op Jozef, de uitverkorene onder zijn broers.
17Machtig als een eerstgeboren stier is hij;
hij heeft twee hoorns als een oeros,
waarmee hij vijandige volken wegstoot
tot voorbij de einden der aarde:
het zijn Efraïms tienduizenden
en de duizenden van Manasse.’
18Over Zebulon zei hij:
‘Een voorspoedige vaart, Zebulon!
En moge Issachar geluk vinden in zijn tenten!
19Zij nodigen de anderen naar de berg
waar ze waardige offers brengen.
Zij halen overvloed van overzee,
graven rijkdom op van onder het zand.’
20Over Gad zei hij:
‘Geloofd is Hij die ruimte gaf aan Gad.
Gad waakt over zijn deel als een leeuwin,
die alles verslindt wat in haar klauwen valt.
21Het beste land koos hij voor zichzelf:
dat land was een aanvoerder waardig,
daar verzamelden zich de oudsten van het volk.
Hij volbracht de wil van de HEER,
hij volvoerde zijn bevrijding van Israël.’
22Over Dan zei hij:
‘Dan is als een jonge leeuw
die uit Basans bossen tevoorschijn springt.’
23Over Naftali zei hij:
‘Naftali is door de HEER ruim bedeeld,
rijk gezegend door zijn gunst.
Laat hij het westen en zuiden veroveren.’
24En over Aser zei hij:
‘Gezegend is Aser, nog meer dan zijn broeders,
moge hij bij hen allen geliefd zijn.
Hij zal waden door de olijfolie,
25en al zijn steden zijn versterkt
met grendels van ijzer en brons.
Niets zal hem deren zolang hij leeft.’
26‘Wie, Jesurun, wie evenaart uw God?
Als een vorst rijdt Hij langs de hemel
en over de wolken, om u te hulp te komen.
27Van oudsher is God een schuilplaats,
zijn armen dragen u voor eeuwig.
Hij dreef uw vijand op de vlucht
en droeg u op: “Vernietig hem!”
28Israël mocht in vrede leven,
Jakob woonde ongestoord
in een land van graan en wijn,
waarop dauw van de hemel neerdaalt.
29Wie is zo gelukkig als u, Israël?
Geen ander volk liet de HEER de overwinning.
Hij is het schild dat u beschermt,
het zwaard dat u triomfen brengt.
De vijand moet uw macht erkennen,
u zet hem de voet op de nek.’