1Zoals vuur dorre twijgen in vlam zet,
zoals vuur water doet koken,
zo zou U uw vijanden uw naam laten kennen
en alle volken voor U laten beven,
2omdat U de geduchte daden doet
waarop wij niet durven hopen.
Als U toch zou afdalen!
De bergen zouden voor U beven.
3Nog nooit is zoiets gehoord,
niet eerder zoiets vernomen.
Geen oog zag ooit een god buiten U,
die opkomt voor wie op Hem wacht.
4U komt ieder tegemoet
die van harte rechtvaardig handelt,
die uw weg gaat, met U voor ogen.
Maar nu bent U in toorn ontstoken,
omdat wij gezondigd hebben.
De weg van de zonde volgen we al zo lang,
kunnen we dan nog worden gered?
5Wij allen zijn onrein geworden,
onze gerechtigheid is als een bebloede doek.
Wij allen zijn als verwelkte bladeren,
verwaaid op de wind van ons wangedrag.
6Er is niemand die uw naam aanroept,
die zich ertoe zet uw hand te grijpen.
U hebt uw gelaat voor ons verborgen,
U hebt ons moedeloos gemaakt
en ons overgeleverd aan ons eigen wangedrag.
7Toch, HEER, bent U onze vader,
wij zijn de klei, door U gevormd,
wij zijn het werk van uw handen.
8Laat uw grote toorn toch varen, HEER,
houd onze schuld niet eeuwig in gedachten,
maar zie ons aan: wij zijn toch uw volk?
9Uw heilige plaatsen zijn een woestijn geworden:
Sion is een woestijn, Jeruzalem een woestenij.
10Onze heilige, luisterrijke tempel,
waar onze voorouders U hebben vereerd,
is ten prooi gevallen aan het vuur,
en al wat ons dierbaar was, is verwoest.
11Laat dit alles U onbewogen, HEER?
Blijft U zwijgen en laat U ons zozeer lijden?