1Judit zong:‘Hef een lied aan voor mijn God met tromgeroffel,
zing mijn Heer lof toe met cimbalen.
Laat psalm en lofdicht samen klinken.
Verhef zijn naam en roep Hem aan.
2Want de Heer is een God die wapentuig breekt.
Hij redde mij uit de handen van mijn vervolgers
en bracht mij naar zijn legerplaats te midden van het volk.
3Assur kwam over de bergen in het noorden,
hij kwam met de tienduizenden van zijn legermacht;
hun menigte stopte de bergstromen,
hun ruiters overdekten de heuvels.
4Hij dreigde mijn land plat te branden,
mijn jongemannen uit te roeien,
mijn zuigelingen tegen de grond te gooien,
mijn kinderen buit te maken,
mijn meisjes te roven.
5Maar de almachtige Heer hield hen tegen
door de hand van een vrouw.
6Want hun held is niet gevallen door jongemannen,
geen titanenzonen hebben hem verslagen,
geen sterke giganten hebben hem aangevallen,
maar Judit, de dochter van Merari, verlamde hem
door de schoonheid van haar gezicht.
7Zij legde haar weduwedracht af
om de verdrukten van Israël op te richten.
Zij wreef haar gezicht in met mirre,
8bond een hoofdband om haar haar
en trok een linnen gewaad aan
om hem te verleiden.
9Haar sandaal verrukte zijn oog,
haar schoonheid nam zijn hart gevangen,
en haar zwaard doorkliefde zijn nek.
10De Perzen huiverden van haar durf,
haar moed bracht de Meden in paniek.
11Toen juichten de vernederden:
mijn verzwakte volk begon te roepen,
en zij waren verbijsterd;
mijn volk verhief zijn stem,
en zij werden verdreven.
12De kinderen van jonge vrouwen doorstaken hen,
verwondden hen als kinderen van verraders;
de strijdmacht van de Heer, mijn God, vernietigde hen.
13Ik zing voor mijn God een nieuw lied.
Heer, groot bent U en hoogverheven,
wonderbaarlijk in kracht, niet te evenaren.
14Heel uw schepping moet zich aan U onderwerpen.
Want U sprak en het was er,
U zond uw geest en hij bracht het tot stand.
Wie zou uw stem kunnen weerstaan?
15Bergen en wateren, ze zullen schudden op hun grondvesten,
rotsen zullen voor uw ogen smelten als was,
maar wie ontzag heeft voor U, zult U genadig zijn.
16Een offer dat gebracht wordt om zijn geur is gering,
vet dat voor U wordt verbrand betekent niets,
maar wie ontzag heeft voor de Heer zal altijd groot zijn.
17Wee de volken die zich tegen mijn volk verheffen.
De almachtige Heer zal zich op hen wreken op de dag van het oordeel,
hun lichamen geeft Hij prijs aan vuur en wormen.
Wanneer ze tot inzicht komen, zullen ze weeklagen
tot in eeuwigheid.’
18Na aankomst in Jeruzalem wierpen ze zich in aanbidding neer voor God. En nadat het volk gereinigd was, brachten ze hun brandoffers en hun vrijwillige offers en gaven. 19Judit wijdde alle bezittingen van Holofernes die het volk haar had gegeven aan God; ook het gordijn dat ze zelf had meegenomen uit zijn slaapvertrek, gaf ze Hem als wijgeschenk. 20Drie maanden lang vierde het volk feest in Jeruzalem, voor het heiligdom, en Judit bleef bij hen. 21Daarna vertrok iedereen naar zijn eigen gebied.
Ook Judit keerde terug naar Betulia en ging weer op haar eigen grond wonen. Zolang ze leefde werd ze in heel het land geëerd. 22Hoewel ze door velen begeerd werd, heeft zolang ze leefde geen man met haar geslapen sinds de dag dat haar man Manasse stierf en met zijn voorouders werd verenigd. 23Ze bereikte een zeer hoge leeftijd: honderdvijf jaar oud werd ze in het huis van haar man. Haar slavin schonk ze de vrijheid. Judit stierf in Betulia en werd begraven in de grot waar ook Manasse begraven was. 24Het volk van Israël rouwde zeven dagen over haar. Voordat ze stierf had ze haar bezittingen verdeeld onder de familie van haar man Manasse en haar eigen familie. 25Zolang Judit leefde, en nog vele jaren na haar dood, joeg niemand de Israëlieten meer angst aan.