Betulia’s bestuurders door Judit terechtgewezen
1Dit kwam Judit ter ore. Judit was een dochter van Merari, die een zoon was van Ox, de zoon van Josef, de zoon van Uzziël, de zoon van Helkia, de zoon van Ananias, de zoon van Gideon, de zoon van Rafaïn, de zoon van Akiton, de zoon van Elia, de zoon van Chilkia, de zoon van Eliab, de zoon van Natanaël, de zoon van Salamiël, de zoon van Sarasadai, de zoon van Israël. 2Haar man Manasse, die uit dezelfde stam en familie afkomstig was, leefde niet meer. Terwijl hij bij de gersteoogst 3toezicht hield op de schovenbinders in de vlakte, was hij getroffen door een zonnesteek. Hij stierf na een ziekbed in zijn woonplaats Betulia en werd begraven bij zijn voorouders op het veld tussen Dotan en Balamon. 4Sindsdien leefde Judit als weduwe alleen, nu al drie jaar en vier maanden. 5Op het dak van haar huis had ze voor zichzelf een tent gemaakt. Ze ging als weduwe gekleed en droeg een rouwkleed op het lichaam. 6Sinds de dood van haar man vastte ze iedere dag, behalve op sabbat en de dag daarvoor, daags vóór en op nieuwemaan en tijdens de feest- en hoogtijdagen die door het volk van Israël worden gevierd. 7Zij was een opvallend mooie vrouw, een elegante verschijning. Haar man Manasse had haar goud en zilver nagelaten, slaven en slavinnen, vee en akkers, waarover zij het beheer op zich nam. 8Er was niets op haar aan te merken, want ze leefde in groot ontzag voor God.
9Toen Judit vernam wat het volk, door watergebrek moedeloos geworden, tegen de stadsbestuurder had durven zeggen, en wat Ozias allemaal had geantwoord en hoe hij hun had gezworen de stad na vijf dagen over te geven aan de Assyriërs, 10liet ze de stadsoudsten Ozias, Chabris en Karmi roepen door de slavin die de zorg had voor haar bezittingen. 11Toen zij bij haar waren gekomen, zei ze tegen hen: ‘Bestuurders van Betulia, ik heb u iets te zeggen. Het was niet goed wat u vandaag tegen het volk hebt gezegd en met een eed tegenover God hebt bekrachtigd: dat u de stad overgeeft aan onze vijanden als de Heer ons niet binnen vijf dagen te hulp komt. 12Wie bent u wel dat u God vandaag zo op de proef hebt durven stellen en u als mensen verheft boven God? 13U tracht de almachtige Heer te doorgronden, maar nooit zult u iets te weten komen. 14U kunt niet eens de diepte van een mensenhart peilen of bevatten wat er omgaat in zijn geest. Hoe zou u dan God, de maker van dat alles, doorzien of inzicht hebben in zijn geest en zijn gedachten begrijpen? Nee, broeders, u moet de woede van de Heer, onze God, niet opwekken. 15Ook als Hij weigert ons binnen die vijf dagen te helpen, is Hij wel bij machte ons op zijn tijd te hulp te komen óf ons voor de ogen van onze vijanden te vernietigen. 16Maar het is niet aan u om vooruit te lopen op de besluiten van de Heer, onze God. Want God laat zich niet als een mens onder druk zetten, Hij laat zich niet dwingen. 17Laten we daarom, in de verwachting dat Hij ons zal redden, tot Hem om hulp roepen. Als het Hem behaagt, zal Hij ons verhoren.
18Tot op de dag van vandaag is het bij ons toch niet voorgekomen dat een stam of familie, in welke stad of landstreek ook, zelfgemaakte goden heeft aanbeden, zoals dat in vroeger dagen gebeurde? 19Om die reden zijn onze voorouders toen prijsgegeven aan dood en plundering en smadelijk ten onder gegaan voor de ogen van onze vijand. 20Maar wij erkennen geen andere god dan Hem. Daarom mogen we verwachten dat Hij ons en ons volk niet over het hoofd ziet.
21Als wij in handen van de vijand vallen, wordt heel Judea in onze val meegesleept. Dan wordt ons heiligdom geplunderd, en voor die ontheiliging zal God ons verantwoordelijk houden. 22Ook zal Hij, wanneer wij eenmaal als slaven onder vreemde volken leven, het ons aanrekenen dat onze volksgenoten zijn gedood, dat we in ballingschap zijn weggevoerd en ons land verwoest is; dan worden we het mikpunt van de spot en hoon van onze meesters. 23Want op onze slavernij zal dan geen verlossing volgen, maar de Heer, onze God, zal ons aan onze schande overlaten. 24Daarom, broeders, laten we onze volksgenoten tonen wat we waard zijn, want hun leven hangt van ons af, en het lot van het heiligdom met de tempel en het altaar ligt in onze handen. 25Maar laten wij bovenal de Heer, onze God, danken, die ons op de proef stelt zoals Hij dat met onze voorouders heeft gedaan. 26Bedenk toch hoe Hij heeft gehandeld met Abraham en hoe Hij Isaak op de proef heeft gesteld, en wat Jakob overkwam in Syrisch Mesopotamië toen hij de schapen van zijn oom Laban weidde. 27Want zoals Hij hen als in vuur louterde om hun hart te doorgronden, zo is het Hem er ook nu niet om begonnen ons te straffen: de Heer slaat zijn dienaren om hen aan te sporen.’
28Daarop zei Ozias tegen haar: ‘Alles wat u hebt gezegd getuigt van een zuiver hart, en niemand zal het tegenspreken. 29Het is niet voor het eerst dat u blijk geeft van uw wijsheid; al sinds uw vroegste jeugd staat u bekend om uw inzicht, en alles wat u uitdenkt is goed. 30Maar het volk lijdt zo’n hevige dorst dat het ons een belofte heeft afgedwongen, een eed die wij niet kunnen breken. 31Daarom, u als vrome vrouw, bid voor ons dat de Heer regen zendt om onze putten te vullen, zodat we in leven blijven.’ 32Judit antwoordde: ‘Luister. Ik ga iets doen dat tot in lengte van dagen in de herinnering van ons volk zal blijven voortleven. 33U moet vannacht bij de poort staan, dan zal ik met mijn slavin de stad uit gaan. Voor de dagen zijn verstreken dat u volgens uw belofte de stad aan onze vijanden zult overgeven, zal de Heer door mijn hand Israël redden. 34Vraag niet verder wát ik ga doen, want ik zal het u pas zeggen wanneer ik het heb uitgevoerd.’ 35Toen zeiden Ozias en de andere stadsbestuurders tegen haar: ‘Ga in vrede. Moge de Heer, onze God, voor u uit gaan om zich te wreken op onze vijanden.’ 36Daarna verlieten ze de tent en keerden terug naar hun post.