Sofars eerste betoog
1Toen nam Sofar uit Naäma het woord:
2‘Vraagt die woordenstroom niet om een tegenstem?
Zo’n zwetser krijgt toch niet zomaar gelijk?
3Denk je dat jouw dwaasheid ons tot zwijgen brengt?
Dat je spot door niemand aan de kaak gesteld wordt?
4Je beweert: “Zuiver zijn mijn woorden
en onschuldig ben ik in uw ogen.”
5O, wilde God zelf toch eens spreken
en zich tot jou richten,
6om de geheimen van zijn wijsheid te onthullen
– want ondoorgrondelijk zijn zijn werken –,
dan zou je weten: God rekent je niet al je zonden aan.
7Kun jij Gods wijsheid ten diepste doorvorsen,
het wezen van de Ontzagwekkende geheel omvatten?
8Van de hemelse hoogten – vermag jij daar iets? –
tot het diepst van het dodenrijk – reikt jouw kennis zo ver?
9Langer dan de aarde is zijn maat,
Hij is breder dan de zee.
10Als Hij iemand achtervolgt, gevangenzet
en over hem laat oordelen, wie zal Hem daarbij hinderen?
11Hij kent de onoprechten,
moeiteloos doorziet Hij het kwaad.
12Een leeghoofd komt niet tot inzicht,
zomin als een ezelsveulen als mens wordt geboren.
13Keer je naar Hem toe,
hef je handen naar Hem op,
14werp alle kwaad ver van je af,
laat het onrecht niet wonen in je huis.
15Dan kun je je hoofd oprichten, zonder smet,
en zul je staan als een toren en niet meer vrezen.
16Je zult je ongeluk vergeten,
het zal zijn als water dat is weggestroomd.
17Lichter dan de middag zal het leven zijn,
als de ochtend zal het donker stralen.
18Je zult vol vertrouwen zijn, er is hoop,
je zult je veilig weten, je kunt rustig slapen.
19Je gaat liggen, niemand schrikt je op,
en velen zullen naar je vriendschap dingen.
20Maar de ogen van de goddelozen doven,
zij vinden nergens meer een toevlucht;
hun enige vooruitzicht is de dood.’