Jobs antwoord op Elifaz’ derde betoog
1Hierop antwoordde Job:
2‘Ook vandaag is mijn klacht een klacht vol bitterheid,
mijn hand kan mijn zuchten nauwelijks onderdrukken.
3O, wist ik maar waar ik Hem kon vinden,
kon ik Hem maar opzoeken in zijn verblijf.
4Dan zou ik mijn zaak aan Hem voorleggen
en het zou mij aan argumenten niet ontbreken.
5Ik zou horen wat Hij mij te zeggen had
en begrijpen wat Hij tegen mij aanvoerde.
6Zou Hij zijn macht gebruiken als Hij mij bestrijdt?
Nee, Hij zou aandachtig naar mij luisteren.
7Dan kon ik, geheel oprecht, mijn zaak uiteenzetten,
ik zou voor altijd door mijn rechter worden vrijgesproken.
8Maar ga ik naar het oosten – daar is Hij niet,
naar het westen – ik zie Hem nergens.
9Verblijft Hij in het noorden – ik vind Hem niet,
toeft Hij in het zuiden – ik kan Hem niet ontdekken.
10Maar Hij kent de wegen die ik kies;
als Hij me toetste, zou ik puur als goud zijn.
11Ik ben in zijn spoor getreden,
zonder af te buigen volgde ik zijn weg.
12De geboden die Hij voorschreef heb ik nageleefd,
de woorden die Hij sprak heb ik het meest van al gekoesterd.
13Maar onwrikbaar als Hij is –
wie doet Hem op zijn schreden keren?
Al wat Hij verlangt, laat Hij gebeuren.
14Wat Hij heeft besloten, voert Hij uit,
en Hij heeft nog veel meer plannen.
15Daarom maakt zijn aanwezigheid mij zo beducht;
wanneer ik Hem beschouw, dan sidder ik.
16God heeft mijn hart verzwakt,
de Ontzagwekkende heeft mij verlamd.
17Want niet de duisternis brengt mij tot zwijgen,
niet het donker berooft mij van het gezicht.