1Voor de koorleider. Van de Korachieten, een psalm.
2Luister, volken, allemaal,
hoor, bewoners van de wereld,
3mensen, kinderen van Adam,
rijk en arm, iedereen.
4Mijn mond spreekt wijze woorden,
diepzinnig is wat mijn hart overpeinst,
5ik heb een open oor voor raadselspreuken,
bij het spel op de lier onthul ik een geheim.
6Waarom zou ik vrezen in slechte tijden,
als ik door uitbuiters word omringd,
7die vertrouwen op hun vermogen
en pronken met hun rijkdom?
8Geen mens kan een ander vrijkopen,
wat God vraagt voor een leven, is niet te betalen.
9De prijs van het leven is te hoog,
in eeuwigheid niet op te brengen.
10Onmogelijk dat iemand voor altijd zou leven,
de kuil van het graf nooit zou zien.
11Dit zien we: wijze mensen sterven,
maar ook dommen en dwazen vergaan
en laten hun vermogen achter.
12Het graf is hun eeuwig thuis,
hun woning van geslacht op geslacht,
ook al stond er veel land op hun naam.
13Een mens, hoe rijk ook, houdt geen stand,
hij is als een dier dat wordt afgemaakt.
14Dit is het lot van wie op zichzelf vertrouwen,
zo vergaat het wie zichzelf graag horen: sela
15als schapen verblijven zij in het dodenrijk,
en de dood is hun herder.
In de morgen vertrappen de oprechten hun graf,
hun lichaam teert weg in het dodenrijk en vindt geen rust.
16Maar mij zal God vrijkopen uit de macht
van het dodenrijk, mij zal Hij wegnemen. sela
17Wees niet bang als iemand rijk wordt,
een groter huis heeft en meer weelde.
18Want bij zijn dood kan hij niets meenemen,
zijn weelde volgt hem niet in het graf.
19Ook al prijst hij zich gelukkig met zijn leven,
– wie roemt je niet in je voorspoed? –
20hij zal zich voegen bij zijn voorgeslacht,
bij hen die nooit het licht meer zien.
21Een mens zonder inzicht, hoe rijk ook,
hij is als een dier dat wordt afgemaakt.