Job klaagt over zijn moeilijke leven
1Ik vind het leven moeilijk.
Het is zwaar, elke dag weer.
2Ik voel me als een slaaf in de hitte,
op zoek naar schaduw.
Ik voel me als iemand die heel hard moet werken,
voor heel weinig geld.
3Elke dag heb ik nieuwe zorgen,
elke nacht heb ik pijn.
4Als ik naar bed ga, denk ik:
Was het maar tijd om op te staan.
Maar de nacht duurt lang,
onrustig lig ik wakker tot de ochtend.
5Mijn lichaam is vuil, het zit vol zweren.
Mijn huid is kapot, de wonden zijn open.
6Mijn leven gaat heel snel voorbij,
zonder hoop ga ik naar het einde.
Job wil dat God hem met rust laat
7God, denk aan mij,
mijn leven is bijna voorbij.
Ik zal nooit meer gelukkig zijn.
8Nu ziet u me nog, maar straks niet meer.
Als u me zoekt, ben ik verdwenen.
9Ik ga naar het land van de dood,
en ik kom niet meer terug.
Ik verdwijn, er blijft niets van mij over.
10Ik zal nooit meer terugkomen in mijn huis.
Mensen die mij kenden, zullen me snel vergeten.
11Daarom moet ik nu spreken.
Ik ben kwaad, ik kan niet zwijgen.
Ik heb verdriet, ik schreeuw het uit!
12U houdt me gevangen,
alsof ik een gevaarlijk monster ben.
13Want soms ga ik naar bed om troost te vinden,
dan wil ik in de slaap mijn verdriet vergeten.
14Maar dan geeft u me verschrikkelijke dromen,
dromen die me doodsbang maken.
15Ik ben liever dood!
Dat is beter dan verder te moeten leven.
16Ik heb er genoeg van, laat me toch met rust!
Want ik heb nog maar kort te leven.
Job vraagt waarom God zo op hem let
17God, waarom vindt u mensen zo belangrijk?
Waarom geeft u ze zo veel aandacht?
18Elke ochtend komt u bij me,
de hele dag let u op mij.
19Voortdurend kijkt u naar me,
u laat me geen moment alleen.
20U wilt precies weten wat ik doe.
Maar wat maakt het u eigenlijk uit
als ik een fout maak?
Waarom zoekt u me steeds weer op?
U hebt alleen maar last van mij!
21Kijk niet naar mijn fouten,
let niet op mijn schuld.
Want binnenkort ben ik dood.
Als u me dan zoekt, ben ik er niet meer.’