Eerste toespraak van Bildad
Job moet God om hulp vragen
1Toen zei Bildad uit Suach tegen Job:
2‘Houd nu eens op met je gepraat!
Alles wat je zegt, is onzin.
3De machtige God is echt rechtvaardig.
Alles wat hij doet, is goed.
4Je kinderen hebben vast en zeker slechte dingen gedaan,
en daarom heeft God hen gestraft.
5Vraag hulp aan de machtige God,
vraag of hij goed voor je wil zijn.
6Als je eerlijk en onschuldig bent,
dan zal hij je helpen.
Dan zal hij je weer een familie geven.
7En dan zul je nog rijker worden dan je was.
Job kan leren van vroegere generaties
8Denk aan de wijze woorden
van de mensen die vroeger leefden.
Je kunt veel van hen leren.
9Wij weten maar heel weinig,
want we zijn nog jong,
en ons leven duurt maar kort.
10Maar van je voorouders kun je veel leren,
zij vertellen je wijze dingen.
11Zij hebben ons dit geleerd:
‘Waar een rivier is, daar groeit riet.
Waar water is, daar vind je gras.’
12Maar als er in de rivier geen water meer is,
zal het riet verdrogen,
ook al is het nog jong en sterk.
13Iemand zonder God is net als riet zonder water.
Zijn hoop is verdwenen, zijn leven is in gevaar.
14Hij vindt nergens steun,
hij heeft niets waarop hij kan vertrouwen.
15Zijn geld helpt hem niet,
zijn bezit beschermt hem niet.
16Eerst lijkt het goed met hem te gaan.
Hij lijkt op een plant die bloeit in de zon.
De stengels gaan de hele tuin door,
17de wortels groeien tussen de stenen,
ze komen overal.
18Maar dan wordt de plant ineens vernietigd,
en niemand weet meer waar hij stond.
Zo plotseling verdwijnt een mens zonder God.
19Hij leeft maar kort,
en er komt een ander in zijn plaats.
God zal Job helpen
20God is goed voor eerlijke mensen,
maar mensen die kwaad doen, helpt hij niet.
21Eens zal hij je weer laten lachen, Job,
eens zul je weer zingen van vreugde.
22En al je vijanden zullen vernederd worden.
Zij zullen voor altijd verdwijnen.’