De wijngaard van Nabot
1Hierna gebeurde het volgende. Koning Achab van Samaria had een paleis in Jizreël en aan dat paleis grensde een wijngaard die van een zekere Nabot uit Jizreël was. 2‘Sta mij uw wijngaard af,’ zei Achab tegen Nabot. ‘Hij ligt vlak naast mijn paleis en ik kan hem goed gebruiken om er groente te kweken. In ruil geef ik u een wijngaard van betere kwaliteit of als u dat liever hebt, betaal ik u de volle prijs.’ 3Maar Nabot antwoordde: ‘Bij de Heer, geen sprake van dat ik afstand zou doen van de grond die is overgegaan van vader op zoon!’ 4Terneergeslagen en woedend ging Achab naar huis, omdat Nabot uit Jizreël had geweigerd afstand te doen van de grond van zijn voorouders. Thuisgekomen ging hij zonder te eten op een divan liggen met zijn gezicht naar de muur. 5Zijn vrouw Izebel ging naar hem toe en zei: ‘Hoe komt het dat je zo terneergeslagen bent en niet eet?’ 6‘Ik had een gesprek met Nabot uit Jizreël,’ antwoordde Achab. ‘Sta mij uw wijngaard af, zei ik tegen hem. Ik betaal ervoor of ik geef u er een andere voor in de plaats als u dat liever hebt. Maar hij weigerde zijn wijngaard af te staan.’ 7‘Jij hebt toch de macht als koning van Israël!’ antwoordde Izebel. ‘Sta op en eet wat en wees gerust, ik zorg er wel voor dat jij de wijngaard van die Nabot krijgt.’
8Ze schreef brieven op naam van Achab, voorzag die van zijn zegel en zond ze naar de bestuurders en de aanzienlijkste mannen van Nabots woonplaats. 9De inhoud van de brieven luidde: ‘Roep een vastendag uit en geef, wanneer het volk samenkomt, aan Nabot een ereplaats. 10Zet tegenover hem twee mannen, schurken, die hem beschuldigen van godslastering en majesteitsschennis. Leid hem dan weg en stenig hem.’ 11De stadsbestuurders en de aanzienlijkste mannen in Nabots woonplaats deden wat Izebel in haar brieven van hen had gevraagd. 12Ze riepen een vastendag uit en gaven, toen het volk samenkwam, aan Nabot een ereplaats. 13Twee mannen, schurken, namen tegenover hem plaats en beschuldigden hem ten aanhoren van het volk van godslastering en majesteitsschennis. Ze leidden Nabot buiten de stad en stenigden hem. 14Aan Izebel stuurden ze het bericht: ‘Nabot is gestenigd.’
15Zodra Izebel hoorde dat Nabot was gestenigd, zei ze tegen Achab: ‘Je kunt bezit nemen van de wijngaard die Nabot uit Jizreël je niet wilde verkopen. Nabot is niet meer in leven, Nabot is dood.’ 16Toen Achab hoorde dat Nabot dood was, ging hij in eigen persoon naar Jizreël om de wijngaard van Nabot in bezit te nemen. 17Toen richtte de Heer het woord tot Elia uit Tisbe: 18‘Ga naar koning Achab van Samaria. Hij is op het ogenblik in de wijngaard van Nabot. Hij is daarnaartoe gegaan om hem in bezit te nemen. 19Zeg tegen hem het volgende: Dit zegt de Heer: Eerst iemand vermoorden en dan ook nog zijn wijngaard in bezit nemen! Op de plek waar de honden het bloed van Nabot hebben opgelikt, op diezelfde plek zullen ze ook uw bloed oplikken!’
20Toen Achab Elia zag, zei hij: ‘Mijn vijand heeft me dus weer weten te vinden!’ ‘Ja,’ antwoordde Elia. ‘U hebt tot elke prijs willen doen wat in strijd is met de wil van de Heer. 21Daarom staat u een ramp te wachten, zegt de Heer. Ik zal u wegvagen en al uw mannelijke nakomelingen, van groot tot klein, uitroeien. 22Omdat u mijn woede hebt opgewekt en Israël tot zondige praktijken hebt gebracht, zal ik ervoor zorgen dat uw koningshuis hetzelfde lot ondergaat als dat van Jerobeam, de zoon van Nebat en als dat van Basa, de zoon van Achia. 23En wat Izebel betreft, de honden zullen haar verslinden bij de muur van Jizreël. 24Wie van uw familie in de stad sterft, zal worden verslonden door honden, en wie op het land sterft, door roofvogels.’
25Inderdaad, er is niemand geweest die zo tot elke prijs heeft gedaan wat in strijd is met de wil van de Heer als Achab. En het was Izebel, zijn vrouw, die hem daartoe heeft aangezet. 26Meer dan schandelijk was het zoals hij dweepte met de afgodsbeelden naar het voorbeeld van de Amorieten, die de Heer voor de Israëlieten van hun grond had verdreven.
27Zodra Elia was uitgesproken, scheurde Achab zijn kleren en deed een boetekleed aan. Hij vastte, sliep in zijn boetekleed en liep berouwvol rond. 28Toen richtte de Heer het woord tot Elia uit Tisbe: 29‘Heb je gezien hoe Achab zich voor mij heeft vernederd? Omdat hij dat gedaan heeft, zal de ramp die ik over zijn koningshuis heb aangekondigd, niet tijdens zijn leven plaatsvinden maar tijdens het leven van zijn zoon.’