David en Abigaïl
1Samuël stierf en alle Israëlieten kwamen bij elkaar. Ze rouwden over hem en begroeven hem in zijn huis te Rama. Daarna daalde David van de berg af naar de Paranwoestijn.
2Nu was er in Maon een man die zijn bedrijf had in de stad Karmel. Hij was schatrijk, drieduizend schapen en duizend geiten bezat hij. Voor het scheren van de schapen bevond hij zich toen in Karmel. 3Hij heette Nabal en was een nakomeling van Kaleb; zijn vrouw heette Abigaïl. Zij was verstandig en mooi; hij echter keihard en doortrapt.
4In de woestijn vernam David dat Nabal zijn schapen aan het scheren was. 5Hij stuurde tien van zijn mannen naar Karmel met de opdracht: ‘Ga namens mij Nabal vragen hoe hij het maakt. 6Zeg: Veel voorspoed in het nieuwe jaar, en voor u, uw gezin en uw bedrijf alle goeds. 7Ik heb gehoord dat ze bij u de schapen aan het scheren zijn. Nu zijn uw herders altijd in onze buurt geweest zonder door ons te zijn lastiggevallen en zonder ook maar iets te missen, zolang ze in Karmel waren. 8Vraag het uw knechten en ze zullen het bevestigen. Ontvang deze mannen dus vriendelijk; we komen immers op een feestelijke dag. Nederig verzoek ik u, geef wat u kunt missen aan hen en aan mij, David.’
9Bij Nabal gekomen, brachten de mannen hem deze boodschap namens David over en wachtten af. 10Maar Nabal antwoordde de dienaren van David: ‘De naam David zegt me niets. De zoon van Isaï? Nooit van gehoord! Het wemelt tegenwoordig van knechten die van hun baas zijn weggelopen. 11Denk je nu echt dat ik mijn brood, mijn water en het vlees dat ik voor mijn scheerders geslacht heb, aan lieden ga geven van wie ik niet eens weet waar ze vandaan komen?’
12Davids mannen maakten dus rechtsomkeert en bij David teruggekomen deelden ze hem mee hoe het was gegaan. 13Toen beval David zijn mannen: ‘Steek allemaal je zwaard bij je!’ Dat deden ze. Ook David stak zijn zwaard bij zich. Toen rukten ze op, met David aan het hoofd, ongeveer vierhonderd man sterk; tweehonderd bleven achter bij de bagage.
14Intussen was Abigaïl, Nabals vrouw, door een van de knechten op de hoogte gebracht; hij zei: ‘David heeft uit de woestijn boodschappers gestuurd om onze meester te groeten, maar die is tegen hen uitgevallen. 15Toch zijn die mannen bijzonder goed voor ons geweest. Al de tijd dat we met hen over de steppe trokken, hebben we geen last ondervonden en nooit iets gemist. 16Zolang we in hun buurt de schapen en de geiten lieten grazen, waren zij als een muur om ons heen, dag en nacht. 17Bedenk dus goed wat u gaat doen, want onze meester is met heel zijn gezin en personeel ten dode opgeschreven. Hij is een man van niets, er valt niet met hem te praten.’
18Vlug liet Abigaïl tweehonderd broden, twee kruiken wijn, vijf gebraden schapen, ruim vijftig kilo geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken en tweehonderd vijgenkoeken op ezels laden. 19Tegen haar knechten zei ze: ‘Ga voor mij uit. Ik kom achter u aan.’ Haar man Nabal echter lichtte ze niet in. 20Toen ze op haar ezel onderweg was, waren David en zijn mannen ook op weg gegaan, en doordat Abigaïl door de berg aan het zicht was onttrokken, stond ze opeens oog in oog met hen. 21David had gezegd: ‘Ik heb dus in de woestijn voor niets op het bezit van die man gepast! Nooit heeft hij iets gemist en nu krijg ik stank voor dank. 22God mag mij zwaar straffen als ik voor de morgen ook maar één van al zijn zonen of knechten in leven heb gelaten!’
23Toen Abigaïl David zag, kwam ze vlug van haar ezel af en wierp zich eerbiedig voor David op de grond neer. 24Aan zijn voeten neergeknield zei ze: ‘Ik, mijn heer, ik ben de schuld. Laat mij alstublieft het woord tot u mogen richten en wees zo goed te luisteren naar wat ik te zeggen heb. 25Schenk geen aandacht, mijn heer, aan die nietsnut van een Nabal. Hij doet zijn naam alle eer aan; Nabal heet hij en dwaas is hij. Maar ik heb de mannen die u gestuurd hebt, niet gezien. 26Zo waar als de Heer leeft en zo waar als u leeft: de Heer heeft u ervan weerhouden, het recht in eigen hand te nemen en u schuldig te maken aan moord. Overigens hoop ik dat het uw vijanden en allen die het op u gemunt hebben, zal vergaan als Nabal. 27Maar hier hebt u een geschenk, mijn heer. Ik heb het meegebracht voor uw mannen, die u op uw tochten vergezellen. 28Vergeef mij toch dat ik gefaald heb. De Heer zal uw koningshuis vast en zeker in stand houden. Want u voert de oorlogen van de Heer en er mag bij u dus geen spoor van kwaad te vinden zijn. 29Mocht er een sterveling zijn die u vervolgt en u naar het leven staat, dan brengt de Heer, uw God, uw leven in veiligheid, zoals een herder een steen veilig opbergt in zijn tas. Maar uw vijanden zal hij wegslingeren zoals een herder met een steen kan doen. 30En als de Heer dan al zijn beloften gaat inlossen en u tot vorst over Israël aanstelt, 31dan zult u geen reden tot wroeging hebben; dan hoeft u zichzelf niet te verwijten dat u nodeloos bloed hebt vergoten en uzelf recht hebt verschaft. En wanneer de Heer u zijn goedheid heeft bewezen, denk dan nog eens aan uw dienares.’
32‘Dank aan de Heer, de God van Israël, die u vandaag op mijn weg heeft gestuurd,’ antwoordde David haar. 33‘Ik dank God voor u en uw verstandig optreden. U hebt vandaag voorkomen dat ik het recht in eigen hand zou nemen en mij schuldig zou maken aan moord. 34Bij de levende Heer, de God van Israël, die mij weerhouden heeft u kwaad te doen: als u niet zo snel naar mij was toegekomen, dan was er voor het aanbreken van de morgen geen van Nabals zonen of knechten meer in leven geweest.’ 35Toen nam David de geschenken die zij hem had aangeboden, in ontvangst met de woorden: ‘Ga met een gerust hart naar huis terug. Want ik heb naar u geluisterd en ik willig uw verzoek in.’
36Thuisgekomen, zag Abigaïl dat Nabal een feestmaal had aangericht. Hij was vrolijk en zwaar beschonken en daarom repte ze met geen woord over het gebeurde voor het morgenlicht aanbrak. 37Pas de volgende ochtend, toen hij zijn roes had uitgeslapen, deelde zijn vrouw hem mee wat er was gebeurd. Zijn hart stokte en hij bleef liggen als een steen. 38Ongeveer tien dagen later trof de Heer Nabal zo zwaar dat hij stierf.
39Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: ‘Dank aan de Heer die mij tegen Nabal heeft verdedigd en de mij aangedane smaad op hem heeft gewroken. Mij heeft hij ervan weerhouden iets verkeerds te doen en Nabal heeft hij zijn verdiende loon gegeven.’ Hij stuurde afgezanten naar Abigaïl om haar te zeggen dat hij haar tot vrouw wilde nemen. 40In Karmel aangekomen, zeiden zij tegen Abigaïl: ‘David heeft ons gestuurd omdat hij u tot vrouw wil nemen.’ 41Ze stond op, wierp zich eerbiedig op de grond neer en zei: ‘Ik sta tot zijn beschikking; ik ben bereid slavenwerk te doen en de voeten te wassen van de dienaren van mijn heer!’ 42Toen stond ze snel op en besteeg haar ezel. Met vijf dienstmeisjes in haar gevolg reed zij achter de afgezanten van David aan en werd zijn vrouw. 43Omdat David al getrouwd was met Achinoam uit Jizreël, waren ze nu beiden zijn vrouw. 44Mikal, Davids eerste vrouw, was door Saul gegeven aan Palti, de zoon van Laïs, uit Gallim.