Vijfde visioen: niemand ontkomt aan het oordeel
1Ik zag de Heer bij het altaar staan. Hij beval mij:
‘Sla op de kapitelen van de zuilen,
zodat de tempel schudt op zijn grondvesten;
breek de zuilen in stukken,
en laat ze vallen op de hoofden van de mensen;
wie eraan ontsnapt,
laat ik sneuvelen in de oorlog.
Niemand zal kunnen vluchten,
niemand zal kunnen ontkomen.
2Al begraven ze zich in het dodenrijk,
ik zal hen zelf er weer uithalen.
Al klimmen ze naar de hemel,
ik zal hen weer naar beneden trekken.
3Al verbergen ze zich
op de top van de Karmel,
ik zal hen opsporen en meenemen.
Al verstoppen ze zich voor mij op de zeebodem,
ik zal de zeeslang opdragen hen te bijten.
4Al drijven hun vijanden hen als gevangenen naar een ver land,
ook daar laat ik hen doden door het zwaard.
Ik zal mijn blik op hen richten,
niet welwillend, maar vernietigend.’
5God, de almachtige Heer,
hij raakt de aarde aan
en zij schudt,
al haar bewoners treuren.
Als de Nijl komt heel de aarde omhoog
en zakt weer terug.
6Boven de aarde heeft hij het gewelf gezet
en er zijn hemels paleis ingericht;
hij roept het water van de zee op
en stort het uit over de aarde.
Heer is zijn naam.
De schuldigen gestraft
7De Heer zegt:
‘Israëlieten,
betekenen jullie soms meer voor mij dan de Nubiërs?
Zeker, ik heb jullie uit Egypte gehaald;
maar heb ik de Filistijnen niet uit Kreta gehaald
en de Arameeërs uit Kir?
8Ik, God, de Heer,
ik heb mijn ogen gericht
op dit zondige koninkrijk,
ik zal het van de aardbodem wegvagen;
maar niet alle nakomelingen van Jakob breng ik om.
9Wanneer ik Israël onder de volken heb verspreid,
zal ik een bevel uitvaardigen
om het te schudden in een zeef;
alle steentjes blijven daarin achter.
10Alle schuldigen van mijn volk zullen omkomen,
ze zullen sneuvelen in de oorlog,
ook al zeggen ze:
De Heer zal ons niet met onheil treffen,
rampen zullen ons niet overkomen.’
Het herstel van Israël
11De Heer kondigt aan:
‘Toch zal er een dag komen,
dat ik het vervallen huis van David weer opbouw;
de scheuren in de muren zal ik dichten,
ik zal het uit het puin laten herrijzen,
in zijn oude glorie herstellen.
12Dan zullen de Israëlieten
ook het overige grondgebied van Edom
nog in bezit nemen,
tegelijk met alle naburige landen
die ik tot mijn eigendom verklaard heb.
Ik, de Heer, zal dit doen.’
13De Heer kondigt aan:
‘De tijd komt
dat het ploegen meteen zal volgen op het oogsten,
dat de zaaitijd aansluit op de wijnoogst;
de bergen zullen druipen van het druivenvocht,
het stroomt over alle heuvels.
14Ik zal een keer brengen
in het lot van mijn volk Israël.
Ze zullen de verwoeste steden opbouwen
en zich er weer vestigen;
ze zullen wijngaarden planten
en er de wijn van drinken;
tuinen zullen ze aanleggen
en er de vruchten van eten.
15Ik zal hen weer naar hun eigen land brengen,
hen planten in hun eigen grond;
nooit meer worden ze weggerukt
uit het land dat ik hun heb gegeven.
Ik, de Heer, uw God, kondig dit aan.’