Voorbereiding op de oorlog
1Wanneer je oprukt tegen je vijanden, raak dan niet onder de indruk van hun ruiterij en strijdwagens en van hun overwicht aan manschappen. De Heer, je God, die je uit Egypte heeft weggehaald, staat aan jouw kant. 2Vlak voor het begin van de strijd moet de priester naar voren treden en het volk als volgt toespreken: 3‘Israël, luister! Je staat nu op het punt de strijd aan te binden met je vijanden. Laat de moed niet zinken, wees niet bang, raak niet in paniek, laat je niet uit het veld slaan! 4De Heer, je God, mengt zich in de strijd tegen je vijanden, hij leidt je naar de overwinning!’ 5Vervolgens moeten de leiders tegen het volk zeggen: ‘Wie heeft een huis gebouwd dat hij nog niet heeft betrokken? Hij mag naar huis teruggaan. Want als hij sneuvelt, betrekt een ander zijn huis. 6En wie heeft een wijngaard geplant maar er nog geen druiven van geoogst? Hij mag naar huis teruggaan. Want als hij sneuvelt, oogst een ander de druiven. 7En wie heeft zich verloofd, maar is nog niet met zijn aanstaande bruid getrouwd? Hij mag naar huis teruggaan. Want als hij sneuvelt, trouwt een ander met haar.’
8Ten slotte moeten ze vragen: ‘Wie is bang, wie ontbreekt het aan moed? Hij mag naar huis teruggaan. Anders ontmoedigt hij ook de anderen.’ 9Wanneer de leiders hun toespraak tot het volk beëindigd hebben, moeten zij officieren over de troepen aanstellen.
Behandeling van verslagen vijanden
10Als je een stad wilt aanvallen, bied dan eerst vredesvoorwaarden aan. 11Nemen de inwoners die aan en openen zij de poorten, leg dan de hele bevolking arbeidsdienst op. 12Maar verwerpen ze het vredesaanbod en verkiezen ze de strijd, sla dan het beleg om de stad. 13Levert de Heer, je God, de stad aan je uit, dood dan alle mannen. 14Vrouwen, kinderen en vee en alle andere goederen mag je je als buit toe-eigenen. Doe er je voordeel mee, want het is de Heer, je God, die je deze buit schenkt. 15Pas dit oorlogsrecht alleen toe op steden die buiten het grondgebied van Kanaän liggen. 16Betreft het echter steden van volken die in Kanaän wonen, het land dat de Heer, je God, je in eigendom gaat geven, dan mag je niemand en niets in leven laten. 17De Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten moet je volledig vernietigen. Dat heeft de Heer, je God, je bevolen. 18Anders leren zij jullie de afschuwelijke praktijken die zij er ter ere van hun goden op na houden, en daardoor zouden jullie zondigen tegen de Heer, je God.
Het ontzien van boomgaarden bij een belegering
19Stel dat een stad niet zonder slag of stoot is in te nemen en dat de belegering lang gaat duren. Verwoest dan niet de boomgaarden in de omtrek, hak ze niet om. Je kunt van de vruchten van die bomen leven. Bomen zijn toch geen vijanden, die je belegeren moet! 20Verwoest of vel alleen bomen die geen fruitbomen zijn. Het hout kun je gebruiken om tegen die stad belegeringstorens te bouwen, tot zij valt.