De overwinning op koning Og
1Toen wij naar Basan doorstootten, rukte Og, de koning van Basan, met heel zijn leger op om bij Edreï met ons slag te leveren. 2‘Wees niet bang,’ zei de Heer tegen mij, ‘want ik geef hem met zijn leger en zijn land in je macht. Doe met hem wat je gedaan hebt met Sichon, de Amoritische koning van Chesbon.’ 3Zo viel Og met zijn leger ons in handen. We versloegen het tot de laatste man, niemand overleefde het. 4Bij die gelegenheid namen we alle steden in, geen enkele uitgezonderd, in totaal zestig steden, de hele statenbond van Argob, het rijk van Og in Basan. 5Al die steden waren versterkt met hoge muren waarvan de poorten konden worden vergrendeld. Bovendien veroverden we talloze dorpen. 6Evenals in Chesbon, het rijk van koning Sichon, gaven we ook hier overal de bevolking aan de vernietiging prijs, mannen, vrouwen en kinderen. 7Maar hun vee namen we mee en hun steden plunderden we. 8Zo bezetten we twee Amoritische koninkrijken, heel het gebied ten oosten van de Jordaan, van de beek Arnon af tot de berg Hermon toe. 9(De inwoners van Sidon noemen de Hermon Sirjon, de Amorieten noemen hem Senir.) 10We veroverden alle steden op de hoogvlakte, heel Gilead en Basan tot Salka en Edreï toe; kortom alle steden van het rijk van Og in Basan.
11(Koning Og van Basan was de laatste van de Refaïeten. Hij had een sarcofaag van basalt. Deze was vier en een halve meter lang en twee meter breed; hij bevindt zich nog in Rabba, de hoofdstad van Ammon.)
Hoe het land ten oosten van de Jordaan werd verdeeld
12-13Toen we dat gebied eenmaal in ons bezit hadden, wees ik het toe aan de stammen Ruben en Gad en aan de helft van de stam Manasse. Ruben en Gad kregen het gebied ten noorden van de stad Aroër aan de Arnon en de helft van het bergland van Gilead met alle daarin liggende steden. De halve stam van Manasse kreeg de rest van Gilead en heel Basan waarover koning Og had geregeerd, de hele statenbond van Argob.
(Dat hele gedeelte van Basan stond bekend als het land van de Refaïeten. 14Het was Jaïr, een nakomeling van Manasse, die het hele land van de statenbond van Argob veroverde, dat wil zeggen, Basan tot aan het gebied Gesur en Maäka. Hij noemde de dorpen daar naar zichzelf en nog altijd staan ze bekend als Dorpen van Jaïr.)
15Aan de nakomelingen van Makir, de zoon van Manasse, gaf ik dus een gedeelte van Gilead 16en aan de stammen Ruben en Gad gaf ik de rest tot aan de Arnon. De grens in het zuiden liep midden door deze beek. De grens in het noorden werd gevormd door de Jabbok, waar het gebied van de Ammonieten begon. 17Ruben en Gad kregen ook de oostzijde van de Jordaanvallei, vanaf Kinneret in het noorden tot aan de Dode Zee in het zuiden, dat wil zeggen, tot aan de uitlopers van de Pisga, oostelijk van deze zee gelegen.
18Bij die gelegenheid gaf ik de leden van de stam Ruben en Gad en de helft van de stam Manasse dit bevel: ‘Jullie bezitten nu het land dat de Heer, jullie God, je heeft toegewezen. Breng nu je mannen onder de wapenen en trek aan het hoofd van de andere stammen van Israël de Jordaan over. 19Vrouwen en kinderen kunnen achterblijven in de steden die ik jullie heb gegeven, en ook jullie grote kudden. 20Help de andere Israëlieten totdat ook zij het land bezitten dat de Heer hun wil geven aan de overkant van de Jordaan. Pas wanneer de Heer hun daar rust en vrede heeft gegeven zoals jullie hier, mogen jullie terugkeren, ieder naar het stuk land dat ik hem heb gegeven.’
21Bij diezelfde gelegenheid drukte ik Jozua op het hart: ‘Je bent ooggetuige geweest van wat de Heer, je God, heeft gedaan met de koningen Sichon en Og. Zo zal de Heer ook doen met alle koninkrijken waar je nog naartoe gaat. 22Wees niet bang voor ze, want de Heer zelf voert voor jullie de strijd.’
Waarom de Heer Mozes verbood de Jordaan over te trekken
23-24Bij die gelegenheid bad ik: ‘Heer God, u bent begonnen mij, uw dienaar, te laten zien hoe groot u bent en hoe krachtig u ingrijpt. Geen god in de hemel of op aarde kan u evenaren. Wie doet zulke indrukwekkende dingen als u? 25Alstublieft, laat mij de Jordaan overtrekken. Dan kan ik dat heerlijke land aan de overkant met eigen ogen zien, dat mooie bergland helemaal tot aan de Libanon toe.’
26Maar door jullie schuld was de Heer woedend op mij gebleven, hij luisterde niet. Hij zei: ‘Het is genoeg; roer deze zaak nooit meer aan. 27Beklim de Pisga en kijk uit over het westen en het noorden, over het zuiden en het oosten. Geef je ogen goed de kost, want jij mag de Jordaan niet oversteken. 28Draag de leiding over aan Jozua, bereid hem voor op zijn taak en spreek hem moed in. Hij is geroepen om aan het hoofd van dit volk de Jordaan over te steken en hun dat land in bezit te geven. Jij zult het slechts vanuit de verte zien.’
29Zo bleven wij in het dal tegenover Bet-Peor.