Hoe de Israëlieten door Edom, Moab en Ammon trokken
1Ten slotte braken wij ons kamp op, en wij trokken de woestijn weer in, richting Rietzee, zoals de Heer mij al eerder had opgedragen. In het Seïrgebergte zwierven wij lange tijd rond. 2Op een gegeven ogenblik zei de Heer tegen mij: 3‘Het heeft nu lang genoeg geduurd, 4geef het volk dit bevel: Ga naar het noorden en vervolg je weg door Edom, het land dat toebehoort aan jullie verwanten, de nakomelingen van Esau. Zij zullen bang voor je worden, maar beheers je; 5begin geen oorlog. Denk niet dat jullie ook maar een stukje van hun grond krijgen. Ik heb Esau het Seïrgebergte in bezit gegeven. 6Voedsel en water zullen jullie van hen moeten kopen, opdat jullie kunnen eten en drinken.’
7En ik zei: ‘Bedenk dat Gods zegen rust op alles wat jullie doen. Hij zorgde voor jullie op je tocht door deze uitgestrekte woestijn. Veertig jaar is de Heer, jullie God, nu bij je geweest en je bent niets tekortgekomen.’
8We vervolgden dus onze tocht, maar om onze verwanten te vermijden namen we niet de weg die van Elat of Esjon-Geber door de Jordaanvallei loopt, maar bogen we af in noordoostelijke richting naar de woestijn van Moab. 9Toen zei de Heer tegen mij: ‘Val de Moabieten, de nakomelingen van Lot, niet lastig, verklaar hun niet de oorlog. Van hun land krijg je niets, ik heb hun de stad Ar in bezit gegeven.’
10(In Moab woonden vroeger de Emieten, een groot en machtig volk, en even lang als de Enakieten. 11Evenals zij stonden de Emieten bekend als Refaïeten. Maar de bewoners van Moab noemen hen Emieten. 12In Edom woonden vroeger de Chorieten, maar de nakomelingen van Esau verdreven hen, roeiden hen uit en bezetten hun land. Zo hebben ook de Israëlieten gedaan in het land dat de Heer hun in bezit heeft gegeven.)
13Op bevel van de Heer trokken wij de Zered over. 14Onze omzwervingen vanaf Kades-Barnea tot aan de oversteek van de Zered hadden achtendertig jaar geduurd. Toen pas was de oudere generatie van strijdbare mannen gestorven. De Heer had namelijk gezworen 15dat hij alles zou doen om het Israëlitische kamp van hen te zuiveren, tot de laatste man toe. 16Toen al deze mannen waren gestorven, 17-18zei de Heer tegen mij: ‘Nu kun je je tocht door Moab via Ar vervolgen. 19Je zult de grens met Ammon naderen, maar val de Ammonieten, ook nakomelingen van Lot, niet lastig, verklaar hun niet de oorlog. Van hun land krijg je niets, ik heb het hun in bezit gegeven.’
20(Ook dat land staat bekend als het land waar eens de Refaïeten woonden. Door de Ammonieten werden ze Zamzummieten genoemd. 21Zij waren een groot en machtig volk, en ze waren even lang als de Enakieten. Maar de Heer had hen uitgeroeid, zodat de Ammonieten zich in hun gebied konden vestigen. 22Datzelfde had de Heer gedaan met de Chorieten. Hij had hen uitgeroeid, zodat de Edomieten, de nakomelingen van Esau, zich in hun gebied konden vestigen. Daar wonen zij tot op de dag van vandaag. 23Hetzelfde lot trof de Awwieten, die eens het kustgebied bewoonden tot aan Gaza toe. Kretenzen die hun eiland hadden verlaten, roeiden hen uit en vestigden zich in hun gebied.)
De overwinning op koning Sichon
24Toen zei de Heer: ‘Voorwaarts! Breek jullie kamp op en steek de Arnon over. Ik geef Sichon, de Amoritische koning van Chesbon, en zijn land in jullie macht. Verklaar hem de oorlog en begin met de verovering. 25Vanaf nu zullen jullie paniek zaaien onder alle volken op aarde. Daar zal ik voor zorgen. Overal waar ze van jullie horen, zullen ze sidderen van angst.’
26Vanuit de woestijn van Kedemot stuurde ik toen gezanten naar Sichon met het vriendelijke verzoek: 27‘Verleen mij alstublieft doorgang. Ik zal de hoofdweg nemen zonder naar rechts of naar links af te buigen. 28Wees zo goed mij het nodige voedsel en water te verkopen. Het enige wat ik u vraag is mij doortocht te verlenen. 29De nakomelingen van Esau, die in Edom wonen, en de Moabieten, de inwoners van Ar, hebben mij dat ook toegestaan. Ik wil de Jordaan oversteken en zo het land bereiken dat de Heer, onze God, ons geven zal.’
30Maar koning Sichon weigerde ons de doortocht. Hij was halsstarrig en niet te vermurwen. Dat was het werk van de Heer, jullie God, want hij wilde hem in jullie macht geven. Daarom konden we hem verslaan. 31De Heer zei tegen mij: ‘Ik stel je het land van Sichon ter beschikking, maak een begin met de verovering.’ 32Sichon rukte met heel zijn leger tegen ons op bij de stad Jahas. 33Maar de Heer, onze God, leverde hem aan ons uit en wij versloegen hem, zijn zonen en zijn hele leger. 34Bij die gelegenheid veroverden we alle steden en gaven de bevolking aan de vernietiging prijs, mannen, vrouwen en kinderen. We lieten niemand in leven. 35Maar hun vee namen we mee en hun steden plunderden we. 36De Heer stelde ons het hele gebied ter beschikking, vanaf de stad Aroër aan de Arnonbeek tot aan Gilead toe. Geen stad zo sterk, of we namen haar in. 37Maar het land van de Ammonieten, het hele stroomgebied van de Jabbok en de steden in het bergland daar, lieten jullie ongemoeid, kortom alle gebieden die de Heer, onze God, ons ontzegd had.