1Besaleël en Oholiab moeten samenwerken met alle mannen aan wie de Heer wijsheid en inzicht geschonken heeft in deze vaardigheden, die verstand hebben van het werk dat gedaan moet worden voor het heiligdom en het kunnen uitvoeren zoals de Heer het heeft opgedragen.’
2Toen liet Mozes Besaleël, Oholiab en de andere vaklieden komen, die zich vrijwillig hadden aangeboden voor het werk. 3Alle geschenken die bijeengebracht waren voor de bouw van het heiligdom werden hun door Mozes ter hand gesteld. Elke morgen weer werden er geschenken gebracht. 4Tot de vaklieden het werk onderbraken en tegen Mozes zeiden: 5‘Het volk geeft meer dan nodig is voor het werk dat de Heer heeft opgedragen.’ 6Toen werd er op bevel van Mozes overal in het kamp bekendgemaakt: ‘Niemand, geen man of vrouw, hoeft nog iets te maken als bijdrage voor het heiligdom.’ Zo werd voorkomen dat het volk nog meer gaf. 7Er was meer dan voldoende materiaal om het werk te kunnen uitvoeren.
De ontmoetingstent
8De vaklieden begonnen met de uitvoering. Ze maakten de ontmoetingstent uit tien kleden van getwijnd Egyptisch linnen en blauwe, paarse en dieprode wol, met kunstig geweven engelfiguren erin. 9De kleden waren precies gelijk: elk kleed was veertien meter lang en twee meter breed. 10Men verbond ze vijf aan vijf aan elkaar tot twee stukken. 11-12Aan één zijkant van elk van beide stukken maakte men vijftig lussen van blauwe wol, en wel zo dat de lussen tegenover elkaar kwamen te zitten. 13Men maakte vijftig gouden haken en verbond daarmee beide stukken tot één geheel.
14Over de ontmoetingstent heen maakte men een tweede tent van elf geitenharen kleden. 15Die elf kleden waren precies gelijk: vijftien meter lang en twee meter breed. 16Men maakte daar twee stukken van, een van vijf kleden en een van zes kleden. 17Aan één zijde van elk stuk kwamen vijftig lussen. 18Met vijftig bronzen haken werden beide stukken verbonden tot één geheel. 19Om de tent af te dekken maakte men twee kleden, een van roodgekleurde ramsvellen en een van fijn leer daaroverheen.
20De wanden van de tent bestonden uit staande planken van acaciahout, 21planken van vijf meter lang en vijfenenzeventig centimeter breed. 22Elke plank van de ontmoetingstent had twee tappen waarmee hij met de andere verbonden kon worden. 23Voor de zuidkant van de tent nam men twintig planken; 24onder elke plank zaten twee voetstukken waarin de twee tappen van de plank pasten, in totaal veertig zilveren voetstukken. 25Ook voor de andere kant, de noordkant, nam men twintig planken 26met veertig zilveren voetstukken, twee onder elke plank. 27Voor de achterkant, de westkant, gebruikte men zes planken 28en voor de hoeken aan de achterkant nog eens twee planken. 29De hoeken werden gevormd door dubbele planken die precies gelijkliepen van onder tot boven bij de eerste ring. 30De hele achterwand bestond dus uit acht planken met zestien zilveren voetstukken, twee onder elke plank.
31Men maakte verder dwarslatten van acaciahout: vijf voor de ene wand van de ontmoetingstent, 32vijf voor de andere wand en vijf voor de achterkant, de westkant. 33De middelste dwarslat, halverwege de zijwanden, bestond uit één stuk van het ene einde tot het andere. 34De planken en dwarslatten werden overtrokken met goud; de ringen waarin de dwarslatten lagen, waren geheel van goud.
35In de tent maakte men een afscheiding: een gordijn van blauwe, paarse en dieprode wol en van getwijnd Egyptisch linnen met kunstig ingeweven engelfiguren. 36Het gordijn werd vastgemaakt aan vier palen van acaciahout die met goud waren overtrokken en voorzien waren van gouden haken. Ook goot men er vier zilveren voetstukken voor.
37Voor de ingang van de tent hing men een gordijn van blauwe, paarse en dieprode wol en van getwijnd Egyptisch linnen met kunstige motieven erop geborduurd. 38Het werd bevestigd aan vijf palen met haken. De palen werden aan de bovenkant overtrokken met goud, evenals de dwarsstangen. De vijf voetstukken waren van brons.