Tegen valse profeten
1-2De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, klaag de profeten van Israël aan die verkondigen wat ze zelf hebben bedacht. Vraag hun te luisteren naar wat ik te zeggen heb. 3Dit zeg ik, God, de Heer: Deze profeten gaan hun ondergang tegemoet. Dwazen zijn het, die afgaan op hun eigen ingevingen en zelf hun visioenen verzinnen. 4-5Jullie profeten, o Israël, zijn net vossen, die alles ondergraven. Ik zeg hun: Jullie zijn niet op de bres gaan staan, jullie hebben geen muur om het huis van Israël opgetrokken, zodat het zou kunnen standhouden in de strijd op de dag dat ik, de Heer, mijn vonnis voltrek. 6Hun visioenen, o Israël, zijn bedrieglijk, hun voorspellingen onbetrouwbaar. Zij beweren in mijn naam te spreken, maar ik, de Heer, heb hen niet gestuurd. En dan verwachten ze zeker dat hun woorden zullen uitkomen! 7Ik vraag hun: Waren jullie visoenen soms niet bedrieglijk? Jullie voorspellingen betrouwbaar? Jullie beweerden toch in mijn naam te spreken, terwijl ik niet tegen jullie gesproken had. 8-9Daarom heb ik, God, de Heer, besloten jullie te straffen. Wat jullie zeiden was bedrog, jullie visioenen waren onbetrouwbaar. Ik keer me tegen zulke profeten. Als mijn volk bijeenkomt voor overleg, worden zij buitengesloten. In het boek waarin de namen van de Israëlieten staan, worden zij niet genoemd. Zij zullen nooit terugkeren naar hun land. Zo zullen jullie erkennen dat ik de Heer ben.
10Waarom ik hen straf? Omdat ze mijn volk hebben misleid. Ze zeiden: Alles gaat goed, maar het ging helemaal niet goed. Het is als met iemand die een muur bouwt en anderen bestrijken hem met een mooie laag kalk. 11Dan behoor je hen die de muur bepleisteren, te waarschuwen: Pas op, hij zal bezwijken onder stortbuien, hagelstenen en zware stormen. 12Als de muur bezweken is, zullen de mensen vragen: Waar is die mooie kalklaag gebleven?
13Daarom laat ik, God, de Heer, in mijn grote woede zware stormen losbreken; stortregens zullen neervallen, hagelstenen zullen alles vernietigen. 14De muur die jullie bepleisterd hebben, haal ik neer. Ik maak hem met de grond gelijk, ik leg de fundamenten bloot. Zelf worden jullie onder die instortende muur bedolven. Dan zul je inzien dat ik de Heer ben. 15Al mijn woede zal ik koelen op die muur en op de profeten die hem met kalk bepleisterd hebben. Ik zal tegen jullie zeggen: Weg is de muur; afgelopen is het met die pleisteraars, 16met die profeten van Israël die aankondigden wat er met Jeruzalem zou gebeuren, die verzekerden dat alles goed ging, terwijl het helemaal niet goed ging. Dat heb ik, God, de Heer, besloten.’
Tegen magische praktijken
17De Heer zei: ‘Mensenkind, richt je tegen de vrouwen van je volk die voorspellen wat ze zelf bedacht hebben. Klaag hen aan 18en zeg: Dit zegt God, de Heer: Jullie gaan je ondergang tegemoet. Jong en oud binden jullie strikken om de pols en banden om het hoofd. Zo proberen jullie macht over hun leven te krijgen. Dachten jullie mijn volk in je macht te krijgen en toch je eigen leven te kunnen redden? 19Voor een handvol gerst of een paar stukken brood beledigen jullie mij tegenover mijn volk. Jullie vertellen leugens, die ze maar al te graag horen. Zo maak je mensen dood die dat niet verdienen en mensen die het niet waard zijn houd je in leven. 20Daarom zal ik, God, de Heer, die strikken losrukken, waarmee je mensen vangt alsof het vogels zijn. Ik geef hun de vrijheid terug. 21Ik verscheur de hoofdbanden en zal mijn volk uit jullie macht bevrijden. Het zal niet langer de prooi zijn waarop jullie jagen. Je zult inzien dat ik de Heer ben.
22Door jullie leugens heb je eerlijke mensen alle moed ontnomen, mensen die ik geen kwaad wilde doen. Maar misdadigers heb je aangemoedigd op de slechte weg voort te gaan, waardoor zij hun leven dreigden te verliezen. 23Nu komt er een einde aan je bedrieglijke visioenen, het is voorgoed afgelopen met jullie voorspellingen. Ik zal mijn volk bevrijden uit jullie macht. Je zult inzien dat ik de Heer ben.’