Ieder mens is zelf verantwoordelijk
1-2De Heer richtte zich tot mij: ‘Waarom gebruiken jullie in Israël dit spreekwoord:
De ouders hebben zure druiven gegeten,
maar de kinderen krijgen stroeve tanden?
3Zo waar als ik, de Heer, de levende God ben: dit spreekwoord zal in Israël niet meer gebruikt worden. 4Het leven van ieder mens is in mijn handen, dat van de vader, maar ook dat van de zoon. Alleen een mens die zondigt, zal sterven.
5Veronderstel, er is een goed mens, eerlijk en rechtvaardig. 6Hij doet niet mee aan de offermaaltijden van de Israëlieten op de bergen, hij vereert er hun verachtelijke afgodsbeelden niet. Hij vergrijpt zich niet aan de vrouw van een ander, hij slaapt niet met een vrouw die ongesteld is. 7Hij onderdrukt niemand. Het onderpand dat hij gekregen heeft van iemand die iets van hem leende, geeft hij terug. Hij rooft niet. Wie honger heeft, geeft hij te eten; wie naakt is, geeft hij kleren. 8Hij leent niets uit tegen rente en berekent geen overmatige winst. Hij maakt zich niet schuldig aan onrecht. Bij een meningsverschil geeft hij een eerlijk oordeel. 9Hij houdt zich aan mijn wetten en neemt mijn regels strikt in acht. Zo iemand is rechtvaardig; hij zal zeker in leven blijven. Daar sta ik, God, de Heer, voor in.
10-11Nu heeft hij een zoon die moord en doodslag pleegt, en dingen doet die zijn vader nooit heeft gedaan. Hij neemt wel deel aan de offermaaltijden op de bergen. Hij vergrijpt zich aan de vrouw van een ander. 12Hij onderdrukt armen en zwakken. Hij rooft en geeft het onderpand dat hij kreeg, niet terug. Hij vereert de verachtelijke afgodsbeelden. Hij doet afschuwelijke dingen. 13Hij leent geld tegen rente en maakt overmatige winst. Mag zo iemand in leven blijven? Nee, wie een dergelijk schandelijk leven leidt, moet zeker sterven. Zijn dood heeft hij aan zichzelf te wijten.
14Nu heeft deze man zelf ook weer een zoon. Die ziet het slechte gedrag van zijn vader, maar volgt zijn voorbeeld niet. 15Hij doet niet mee aan de offermaaltijden op de bergen, vereert de afgoden van de Israëlieten niet. Hij vergrijpt zich niet aan de vrouw van een ander. 16Hij onderdrukt niemand, neemt geen onderpand en rooft niet. Wie honger heeft, geeft hij te eten; wie naakt is, geeft hij kleren. 17Hij maakt zich niet schuldig aan onrecht, aanvaardt geen rente en maakt geen overmatige winst. Hij houdt zich aan mijn regels en overtreedt mijn wetten niet. Deze zoon zal niet sterven voor de misdaden van zijn vader. Hij blijft zeker in leven. 18Alleen zijn vader zal sterven. Want die heeft mensen uitgebuit en beroofd, mensen van zijn eigen volk heeft hij slecht behandeld. Hij is schuldig en zal sterven.
19Nu vragen jullie natuurlijk: Waarom is een zoon niet ook aansprakelijk voor de misdaden van zijn vader? Dit is het antwoord: De zoon heeft zelf eerlijk en rechtvaardig geleefd. Hij heeft zich aan mijn wetten gehouden en zal zeker blijven leven. 20Want alleen wie zondigt, zal sterven. De zoon hoeft niet te boeten voor de misdaden van zijn vader en de vader niet voor die van de zoon. Wie rechtvaardig is, wordt daarvoor beloond, maar wie onrecht doet, wordt gestraft.
Hoe zullen wij dan leven?
21Maar als nu een misdadiger berouw heeft van al zijn zonden, zich weer gaat houden aan mijn wetten en eerlijk en rechtvaardig leeft? Dan zal hij niet sterven, hij blijft zeker in leven. 22De fouten die hij gemaakt heeft, worden hem niet meer aangerekend. Hij zal blijven leven, want hij doet wat rechtvaardig is. 23Denk je dat ik, God, de Heer, blij ben als een misdadiger sterft? Integendeel, ik zie veel liever dat hij tot inkeer komt en in leven blijft.
24Maar als een eerlijk mens ophoudt rechtvaardig te zijn? Als hij onrecht gaat doen en leeft naar het voorbeeld van andere misdadigers? Blijft zo iemand dan in leven? Nee. Met zijn vroegere rechtvaardige daden wordt geen rekening gehouden. Hij zal sterven, want hij is ontrouw geworden en heeft gezondigd.
25Jullie denken zeker: Wat de Heer doet, is niet rechtvaardig. Luister, Israëlieten! Niet wat ik doe is onrechtvaardig, maar wat jullie doen! 26Als een eerlijk mens ophoudt eerlijk te zijn, als hij onrecht doet en sterft, dan is dat om het onrecht dat hij deed! 27Maar als een misdadiger berouw heeft van zijn misdaden en voortaan eerlijk en rechtvaardig leeft, dan zal hij in leven blijven. 28Hij is tot inzicht gekomen en heeft het onrecht afgezworen. Zo iemand zal zeker niet sterven. 29En jullie, Israëlieten, durven te zeggen: Wat de Heer doet, is niet rechtvaardig! Niet wat ik doe, maar wat jullie doen, is onrechtvaardig!
30Daarom zal ik ieder van jullie beoordelen naar zijn eigen gedrag. Dat kondig ik, God, de Heer, jullie aan. Keer het onrecht de rug toe! Laat het je niet ten val brengen. 31Breek met je misdadig leven en begin een nieuw leven. 32Want waarom zouden jullie sterven, volk van Israël? Ik verheug me niet als iemand sterven moet. Dat houd ik, God, de Heer, jullie voor. Kom tot inkeer en leef!’