Een klaaglied over de ondergang van Tyrus
1-2De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, zing een klaaglied over Tyrus. 3Die stad met haar havens, de toegangspoort tot de zee, die handel drijft met vele volken aan verre kusten. Dit zeg ik, God, de Heer:
Tyrus, jij roemde je eigen schoonheid,
je dacht: Ik ben volmaakt.
4Op de zee was je heer en meester.
Je was als een schitterend schip:
5van cipressen van de Senir
bouwde men je romp,
men haalde een ceder van de Libanon
en maakte daaruit je mast.
6Uit eiken van Basan sneden ze de riemen.
Sparren uit Cyprus vormden je dek,
een dek ingelegd met ivoor.
7Van linnen uit Egypte waren je zeilen,
prachtig geborduurd,
zo was je van ver te herkennen.
Je dekzeil was van prachtige stof,
blauw en rood, van de eilanden van Elisa.
8Je roeiers kwamen uit Sidon en Arwad;
de beste zeelui waren aan boord:
je eigen matrozen stuurden het schip.
9Je scheepstimmerlieden,
vakbekwaam en kundig,
kwamen uit Gebal.
Alle zeeschepen deden je aan, Tyrus, de bemanningen ruilden hun koopwaar in je haven. 10Soldaten uit Perzië, Lud en Put dienden in je leger. Aan jouw muren hingen zij hun schilden en helmen. Zij waren het die je roem vergrootten. 11Mannen uit Arwad en Chelek bewaakten je muren, mannen uit Gammad stonden op je torens. Hun schilden hingen zij rondom aan de muren. Dat maakte je schoonheid onovertroffen.
12Veel volken dreven handel met je:
De bewoners van Tarsis boden je zilver, ijzer, tin en lood in ruil voor je goederen.
13De bewoners van Jawan, Tubal en Mesek leverden slaven en bronzen gereedschap in ruil voor je koopwaar.
14Bet-Togarma leverde trekpaarden, rijpaarden en muildieren in ruil voor je producten.
15De bewoners van Rodos boden je hun koopwaar aan. Op vele eilanden zette je handelswaren af en je liet je betalen met ivoor en ebbenhout.
16Edom kocht veel van je waren en leverde je rode wol, prachtig geborduurde stoffen, linnen, bloedsteen, koralen en karbonkels.
17Juda en Israël brachten je koopwaar: tarwe, miniet, panag, honing, olijfolie en balsem.
18De inwoners van Damascus kwamen voor je vele goederen; ze betaalden voor je rijke schatten met wijn uit Chelbon, met wol uit Sachar; 19zij leverden uit Uzal smeedijzer, kaneel en reukgras.
20De bewoners van Dedan boden je zadeldekken aan.
21Arabië en de stamhoofden van Kedar betaalden voor je koopwaar met lammeren, rammen en bokken.
22Kooplieden van Seba en Rama brachten de fijnste kruiden, kostbare edelstenen en goud in ruil voor je waren.
23De steden Haran, Kanne en Eden, kooplieden uit Seba, Assur en Kilmad boden je hun koopwaar aan: 24bonte gewaden, mantels van blauwe wol, prachtig geborduurde stoffen, kleurrijke tapijten en dikke, gevlochten touwen.
25Met schepen van Tarsis werd je handelswaar overzee gebracht.
Tyrus, je was als een schip midden op zee,
zwaar bevracht, met volle ruimen.
26Je roeiers brachten je op het wijde water;
daar, midden op zee,
heeft de oostenwind je gebroken.
27Je schatten, je koopwaar,
al je handelswaren,
je matrozen, heel je bemanning,
scheepstimmerlieden en kooplui,
alle soldaten, iedereen aan boord,
alles werd verzwolgen door de diepe zee,
toen je ten onder ging.
28Bij het angstgeschreeuw van je matrozen
beven de kustbewoners.
29Nu verlaten alle zeelui hun schepen,
roeiers en matrozen gaan aan land.
30Zij beklagen je luid,
ze zijn diepbedroefd.
Ze strooien as op hun hoofd
en zitten neer in het stof.
31Zij scheren zich kaal
en doen een rouwkleed aan.
Zij storten bittere tranen
en treuren over je.
32Zij zingen een lied,
een lied over je ondergang:
Wie was als jij, Tyrus,
stad van de zee?
33Met je koopwaar, aangevoerd over zee,
maakte je vele volken welvarend;
met je schatten en je waren
heb je koningen rijk gemaakt.
34Maar je hebt schipbreuk geleden,
je bent vergaan in het diepe water,
je handelswaar, je hele bemanning
is met je verzwolgen.
35De bewoners van de kusten
zijn met ontzetting geslagen.
Geschokt en verbijsterd zijn hun koningen,
verwrongen is hun gelaat.
36Kooplieden van vreemde volken
bespotten je nu,
huiveringwekkend is je lot:
voorgoed ben je verdwenen!’