Aanklacht tegen de koning van Tyrus
1-2De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, ga de koning van Tyrus het volgende meedelen. Dit zegt God, de Heer: Je bent hoogmoedig geworden en noemt jezelf god. Je denkt dat je als een god op een troon zit, midden in de zee. Je verbeeldt je aan een god gelijk te zijn. Maar je bent geen god, je bent een mens!
3Zeker, je bent wijzer dan Daniël: voor jou blijft geen geheim verborgen. 4Je dankt je rijkdom aan je wijsheid en inzicht. Schatten aan goud en zilver heb je verzameld. 5Je wist door een verstandig beleid in de handel je vermogen te vergroten! Maar die rijkdom heeft je hoogmoedig gemaakt.
6Daarom kondig ik, God, de Heer, dit aan: Omdat je je verbeeldt aan een god gelijk te zijn, 7stuur ik vreemde volken op je af, de allerwreedste. Zij verwoesten wat je door je grote wijsheid hebt opgebouwd en beroven je van je luister. 8Zij laten je afdalen in het dodenrijk. Je zult een gewelddadige dood sterven, midden in de zee zal je graf zijn. 9Wanneer je oog in oog staat met je moordenaars, zul je dan nog zeggen: Ik ben een god? Als je in hun handen valt, zul je ervaren dat je geen god bent, maar een mens. 10De vreemde volken zullen je een smadelijke dood laten sterven. Dat heb ik, God, de Heer, besloten.’
Klaaglied over de koning van Tyrus
11-12De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, zing een klaaglied over de koning van Tyrus. Houd hem voor wat ik, God, de Heer, zeg:
Eens was je het toonbeeld van volmaaktheid;
je was vol wijsheid
en onvergelijkelijk mooi.
13Je leefde in Eden,
de tuin van God.
Je kleren waren bedekt met edelstenen:
topaas, rode en groene jaspis,
turkoois, onyx en nefriet,
saffier, bloedsteen en smaragd,
kostbare stenen in goud gevat.
Op de dag dat je werd geschapen
lagen ze gereed.
14Naast je plaatste ik een engel
met uitgespreide vleugels,
om je te beschermen.
Je woonde op de heilige berg van de goden,
je werd omringd door fonkelende stenen.
15Vanaf de dag dat je werd geschapen
heb je eerlijk en oprecht geleefd,
tot ook van jou het kwaad zich meester maakte.
16De handel van je stad breidde zich uit,
je raakte verstrikt in onrecht en geweld.
Daarom verbande ik je van de godenberg;
de engel die je eens beschermde,
verdreef je van de berg met de fonkelende stenen.
17Hoe trots was je op je schoonheid!
Maar je verloor niet alleen je luister,
ook je wijsheid verdween.
Ik wierp je neer op de aarde,
de koningen keken op je neer,
vol leedvermaak.
18Met wat je onrechtmatig verwierf,
oneerlijk in handen kreeg,
heb je je tempels ontwijd.
Een prooi van het vuur maakte ik je stad
en zo ging je ten onder.
Wie ernaar komt kijken,
ziet niets dan een hoop as.
19Alle volken die je kenden,
zijn verbijsterd en ontzet;
huiveringwekkend is je lot:
voorgoed ben je verdwenen!’
Dreigende woorden tegen Sidon
20-21De Heer zei tegen mij: ‘Mensenkind, wend je tot de inwoners van Sidon. Klaag hen aan. 22Zeg hun wat ik met Sidon ga doen: Ik straf jullie, inwoners van Sidon! En zo zal ik mijn roem vergroten. Als ik je ga vonnissen, zal iedereen erkennen dat ik de Heer ben. Ik zal je tonen dat ik de heilige God ben. 23Ik stuur de pest op je af. Bloed zal door je straten vloeien. Velen sneuvelen wanneer legers je van alle kanten aanvallen. Dan zal iedereen erkennen dat ik de Heer ben.’
Israël zal veilig kunnen wonen
24God, de Heer, zei: ‘Israëls naburen die het steeds vol minachting behandeld hebben, kunnen het niet meer verwonden als stekelige dorens of kwetsen als scherpe distels. Zij zullen weten dat ik God, de Heer, ben. 25Ik zal het volk van Israël terughalen uit de landen waarheen het verdreven is. Zo laat ik aan de volken zien dat ik de heilige God ben. De Israëlieten zullen wonen in hun eigen land, het land dat ik aan Jakob, mijn dienaar, heb gegeven. 26Daar zijn ze veilig; ze zullen er huizen bouwen en wijngaarden aanleggen. Zonder angst kunnen ze er wonen, want de naburen die hen vol minachting behandeld hebben, zal ik straffen. Zij zullen weten dat ik, de Heer, hun God ben.’