De slechte herders en de goede herder
1-2De Heer richtte zich tot mij: ‘Mensenkind, klaag de leiders van Israël aan. Houd hun voor wat ik, God, de Heer, te zeggen heb: Wacht maar, herders van Israël! Zijn herders er niet om voor de kudde te zorgen? Maar jullie zorgen alleen voor jezelf. 3Jullie drinken de melk, je gebruikt de wol voor je kleren en slacht de vetgemeste schapen. Maar naar de kudde kijken jullie niet om. 4Zwakke schapen laten jullie niet aansterken, zieke schapen genees je niet, gewonde verbind je niet; afgedwaalde schapen haal je niet terug, het verloren schaap ga je niet zoeken. Integendeel, hard en zonder medelijden treden jullie op. 5De kudde is uiteengeslagen omdat zij geen herder heeft, en zij wordt een prooi van wilde dieren. 6Mijn schapen dwalen rond op bergen en hoge heuvels, over het hele land raken ze verspreid en niemand kijkt naar ze om, niemand gaat ze zoeken.
7Luister goed, jullie herders! Dit heb ik jullie te zeggen: 8Zo waar als ik, de Heer, de levende God ben, zal ik mijn schapen redden. Ik verdraag het niet langer dat ze worden weggeroofd, dat ze een prooi worden van wilde dieren doordat ze geen herder hebben. Want mijn herders kijken niet naar ze om, die zorgen alleen voor zichzelf en niet voor mijn schapen. 9Luister daarom goed naar mij, herders! 10Ik, God, de Heer, ik keer mij tegen dat soort herders. Aan hen vertrouw ik mijn schapen niet langer toe. Ik ontneem ze hun taak. Ze krijgen niet langer de kans alleen maar voor zichzelf te zorgen. Ik zal mijn schapen redden, zodat ze niet langer het slachtoffer van hen zijn.’
11God, de Heer, zegt: ‘Ik zal zelf naar mijn schapen omkijken, ik zal voor ze zorgen. 12Zoals een goede herder bezorgd is voor zijn schapen als de kudde uiteengevallen is, zo ben ik bezorgd voor mijn schapen. Nu ze verspreid geraakt zijn, zal ik ze terughalen, waar ze ook terechtgekomen zijn op die donkere, dreigende dag. 13Bij vreemde volken haal ik hen vandaan, uit verre landen breng ik hen weer terug in hun eigen land. Ik laat ze grazen op bergen en langs beken, op de beste weiden van het land. 14Daar breng ik mijn kudde heen, ze zullen grazen op de bergen van Israël, ze zullen liggen op prachtige bergweiden met gras in overvloed. 15Ik zal voor mijn schapen zorgen; ik geef ze een plek waar ze kunnen rusten. 16De verloren schapen zoek ik weer op, de afgedwaalde haal ik terug; gewonde schapen verbind ik, zieke maak ik weer gezond. De vette en sterke zal ik bewaken. Ik zal een herder zijn die zijn schapen behandelt zoals het hoort.
De grote scheiding
17Dit zeg ik, God, de Heer, tegen jullie, mijn kudde: Ik zal rechtspreken over ieder van jullie, over de rammen en de bokken. 18Sommigen van jullie grazen de beste weiden af en vertrappen ook nog het gras in de overige weiden. Ze drinken het helderste water en bevuilen het water dat overblijft. 19Moet de rest van mijn kudde soms vertrapt gras eten en vuil water drinken?
20Dit kondig ik, God, de Heer, aan: Ik zal rechtspreken over de vette en de magere schapen. 21Want jullie, sterke schapen, verdringen met flank en schouder de zwakkere dieren. Jullie stoten met je horens tot je ze buiten de kudde gewerkt hebt. 22Ik zal mijn schapen redden. Ze zullen niet langer worden weggeroofd. Ik zal rechtspreken over alle schapen. 23Ik zal één herder over hen aanstellen, een koning zoals mijn dienaar David. Hij zal hun herder zijn en hen leiden. 24Hij zal hun koning zijn en ik zal hun God zijn. Dat heb ik, de Heer, besloten. 25Ik sluit met hen een verbond dat hun de vrede verzekert. Ik zal het land verlossen van wilde dieren. Veilig kunnen zij wonen in de steppen en ongestoord slapen in de bossen. 26Zij zullen leven in de omgeving van mijn heilige berg en ik zal hun voorspoed geven. Ik geef op tijd groeizame regen; 27de bomen zullen vrucht dragen en de akkers zullen een rijke oogst geven. Veilig kunnen zij in hun eigen land leven. Als ik de zware last waaronder zij gebukt gaan, heb weggenomen en hen verlost heb uit de macht van hun verdrukkers, zullen zij erkennen dat ik de Heer ben. 28Ze worden niet langer door vreemde volken uitgebuit. Wilde dieren verscheuren hen niet meer. Veilig kunnen ze wonen, niemand zal hun nog angst aanjagen. 29Ik geef hun akkers die geroemd zullen worden om hun vruchtbaarheid, zodat niemand meer van honger zal sterven. Geen ander volk zal hen nog bespotten. 30Zij zullen inzien dat ik aan hun kant sta en dat het volk van Israël mijn volk is. 31Jullie zijn mijn schapen en ik ben jullie herder; jullie zijn de mensen voor wie ik zal zorgen en ik ben jullie God. Dat heb ik, God, de Heer, jullie te zeggen.’