Het einde nadert voor Israël
1-2De Heer richtte zich tot mij: ‘Luister, mensenkind. Ik, God, de Heer, kondig Israël het einde aan. Het einde komt voor het hele land, van noord tot zuid, van oost tot west. 3Israël, de beslissende tijd is gekomen. Ik zal mijn woede op je koelen. Ik stel je gedrag aan de kaak en zet je al je afschuwelijke praktijken betaald. 4Ik ontzie je niet, ik heb geen medelijden. Al je wandaden zet ik je betaald, ze komen op je eigen hoofd terecht. Jullie zullen erkennen dat ik de Heer ben.
5Dit zeg ik, God, de Heer: Het ene onheil volgt op het andere. 6Het einde nadert, het is afgelopen met jullie, voorbij! 7Bewoners van het land, de ondergang hangt jullie boven het hoofd. De tijd is gekomen, de beslissende dag is dichtbij. Een dag vol verwarring, een dag waarop de juichkreten op de bergen verstommen. 8Spoedig koel ik mijn woede op jullie. Dan laat ik mijn toorn de vrije loop. Ik stel je gedrag aan de kaak en zet je al je afschuwelijke praktijken betaald. 9Ik ontzie niemand, ik heb geen medelijden. Al je wandaden zet ik je betaald, ze komen op je eigen hoofd terecht. Je zult weten dat ik, de Heer, jullie straf.
10De onheilsdag is in aantocht. De ondergang kondigt zich aan. Rechtsverkrachting heeft wortel geschoten, overmoed is opgebloeid, 11geweld is de straf voor dit misdadig volk. Niets blijft er van hen over, hun getier en geraas verstomt, hun vroegere glans is verdwenen.
12De tijd is gekomen, de beslissende dag is niet ver meer. Wie iets koopt, hoeft zich niet te verheugen; wie iets verkoopt, hoeft niet te treuren. Want mijn woede richt zich tegen het hele volk. 13De verkoper ziet nooit meer terug wat hij moest verkopen, ook al zouden hij en de koper nog heel lang leven. Het aangekondigde onheil treft onherroepelijk het hele volk. Niemand die van onrecht leeft, is ertegen bestand.
14Ja, blaas maar op de trompet!
Maak alles maar gereed voor de strijd!
Er kan toch niemand uitrukken,
want mijn woede verlamt het hele volk.
15Buiten de stad woedt de oorlog,
pest en honger regeren binnen haar muren.
Wie op het land is,
sneuvelt in de strijd,
wie in de stad is,
kwijnt weg door honger en pest.
16Enkelen ontkomen naar de bergen,
zij zijn als duiven, opgejaagd uit de dalen.
Maar ook zij zullen sterven,
zij allen zijn schuldig aan hun eigen dood.
17Hun armen hangen slap neer,
het angstzweet breekt hun uit.
18Zij trekken rouwkleren aan
en scheren hun hoofden kaal;
angst heeft hen overmeesterd,
het schaamrood staat op hun gezicht.
19Hun zilver gooien ze op straat,
goud vervult hen met afschuw.
Geen zilver of goud kan hen redden
op de dag dat ik, de Heer, mijn woede koel.
Zij kunnen er hun honger niet mee stillen,
hun maag niet mee vullen.
Zilver en goud bracht hen ten val,
het was oorzaak van hun wangedrag.
20Want zij smolten het om
tot afschuwelijke beelden,
weerzinwekkende goden:
hun trots bezit.
Daarom zal ik zorgen
dat het hen met afschuw vervult.
21Aan vreemdelingen geef ik het in handen;
misdadigers komen, plunderend en rovend.
22Ik kom niet tussenbeide
als rovers mijn kostbaar bezit ontwijden,
als zij mijn tempel binnendringen
en het fijne smeedwerk ontwijden.
23Het land is vol moordenaars,
de stad is vol geweld.
24Ik zal de wreedste volken sturen,
zij maken zich meester van de huizen;
machthebbers verliezen hun trots,
tempels hun heiligheid.
25Een panische angst overvalt hen,
zij zoeken een uitweg,
maar vinden die nergens.
26De ene ramp komt na de andere,
onheilsbericht volgt op onheilsbericht.
Vergeefs vragen ze de profeet om een visioen,
de priester kan hun geen aanwijzingen geven,
de leiders van het volk weten geen raad.
27De koning is in rouw,
hij is de wanhoop nabij,
de mensen zijn van schrik verlamd,
zij leggen de handen in de schoot.
Voor hun wandaden laat ik hen boeten,
ik veroordeel hen met hun eigen vonnissen.
Dan zullen zij erkennen
dat ik de Heer ben.’