God straft zijn kinderen voor hun bestwil
1Te midden van zo’n grote kring van geloofsgetuigen moeten we dan ook elke zondelast, die ons zo gemakkelijk hindert, afleggen en met volharding de renbaan aflopen die voor ons ligt. 2Laten we het oog gericht houden op Jezus, die ons op de weg van het geloof is voorgegaan en ons naar de volmaaktheid brengt. Om de vreugde die voor hem in het verschiet lag, heeft hij het kruis op zich genomen en de schande niet geteld. Nu zit hij aan de rechterzijde van de troon van God.
3Denk aan hem die zoveel tegenwerking van zondaars heeft verduurd. Dat zal u helpen de moed niet te verliezen en de strijd niet op te geven. 4Uw strijd tegen de zonde heeft u nog geen druppel bloed gekost. 5Bent u dan de vermanende woorden vergeten die God tot u als tot zijn kinderen richt:
Mijn zoon, denk er niet te licht over als de Heer je straft,
en verlies niet de moed als hij je terechtwijst.
6Want de Heer straft van wie hij houdt,
en slaat ieder die hij als kind aanneemt.
7Het behoort bij uw opvoeding zoveel te verduren. God behandelt u als zijn kinderen en ieder kind wordt wel eens door zijn vader gestraft. 8Als u nooit straf krijgt zoals alle andere kinderen, dan bent u bastaards en geen echte kinderen. 9Bovendien, voor onze aardse vaders die ons straften, hadden we al eerbied. Des te meer moeten we ons onderwerpen aan God die in hogere zin onze Vader is. We zullen erdoor léven. 10Want onze aardse vaders voedden ons op naar eigen inzicht met het oog op dit korte leven, maar God voedt ons op voor ons bestwil, om ons te laten delen in zijn heiligheid. 11Niemand vindt straf prettig; op het moment van de straf zelf is er verdriet. Maar wie zich erdoor hebben laten vormen, plukken er later de vruchten van, de vrede die voortkomt uit een rechtvaardig leven.
Aansporingen en waarschuwingen
12Hef dus uw slappe handen op en strek uw knikkende knieën. 13Bewandel rechte wegen. Wat kreupel is mag niet uit het lid raken, maar moet kunnen genezen. 14Streef de vrede na met alle mensen en probeer heilig te leven. Wie dat niet doet, zal nooit de Heer zien. 15Let erop, dat niemand de genade van God verspeelt. Laat niet de verbittering als onkruid opkomen, onrust veroorzaken en de hele gemeente vergiftigen. 16Laat niemand zo verdorven of onverschillig zijn als Esau, die voor één enkele maaltijd zijn rechten van oudste zoon prijsgaf. 17Later wilde hij toch de zegen van zijn vader krijgen, maar toen werd hij afgewezen, zoals u weet, hoewel hij er huilend om verzocht. Hij kreeg geen kans meer tot inkeer.
18U bent niet zoals het volk van Israël tot iets tastbaars genaderd, tot laaiend vuur, diepe duisternis en stormwind, 19het schallen van de bazuin en een geluid van woorden. Zij die die stem hoorden, smeekten toen dat hij niet meer tot hen zou spreken. 20Ze konden het bevel niet verdragen dat luidde: Zelfs een dier dat de berg aanraakt, moet gestenigd worden. 21En wat ze zagen, was zo verschrikkelijk, dat Mozes uitriep: Ik sidder van angst. 22Nee, u bent genaderd tot de berg Sion en tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem met zijn duizenden engelen. 23U bent gekomen naar de feestelijke bijeenkomst van Gods oudste kinderen die staan ingeschreven in de hemel, naar God, die de rechter is van alle mensen, naar de geesten van de rechtvaardigen die de volmaaktheid bereikt hebben, 24en naar Jezus, door wiens bemiddeling een nieuw verbond is gesloten en wiens vergoten bloed van iets beters spreekt dan dat van Abel.
25Denk erom, wijs hem die tot u spreekt niet af! Want toen zij hem afwezen die hen op aarde waarschuwde, zijn ze niet ontkomen. Des te minder kans voor ons, als wij ons van hem afwenden die vanuit de hemel tot ons spreekt! 26Zijn stem heeft de aarde toen doen schudden, maar nu geldt zijn belofte:
Nog eenmaal zal ik niet alleen de aarde doen beven maar ook de hemel.
27Die woorden ‘nog eenmaal’ maken duidelijk dat wat geschapen is, zal wankelen en verdwijnen, maar dat wat niet kan wankelen, zal blijven. 28Daarom moeten we dankbaar zijn dat we een koninkrijk krijgen dat niet kan wankelen. Laten we God dienen zoals hij het wil, met eerbied en ontzag. 29Want onze God is een verterend vuur.