Gods liefde is sterker dan de ontrouw van zijn volk
1De Heer zegt:
‘Toen Israël nog een kind was
heb ik hem liefgekregen,
ik heb hem uit Egypte geroepen
en hem mijn zoon genoemd.
2Maar hoe mijn profeten hen ook riepen,
de Israëlieten liepen van mij weg;
zij brachten offers aan de Baäls
en ontstaken offers voor de afgodsbeelden.
3Terwijl ik het toch was
die Israël leerde lopen
en het op mijn armen nam.
Maar zij wilden niet erkennen
dat ik hen verzorgde.
4Ik leidde hen met zachte hand
en voerde hen liefdevol mee.
Als ouders die hun kind opbeuren
om het tegen de wang te drukken,
zo was ik voor hen.
Ik boog mij naar ze toe
en ik gaf hun te eten.
5Zij zullen terugkeren naar Egypte,
Assur zal hun koning zijn,
nu zij weigeren terug te komen bij mij!
6Oorlog zal woeden in hun steden,
de poorten worden opengebroken,
het volk komt om vanwege zijn kwade voornemens.
7Mijn volk geeft het niet op,
het dwaalt steeds verder van mij af;
zij roepen Baäl wel aan,
maar die kan hen zeker niet helpen.
8Israël, hoe zou ik jou kunnen prijsgeven,
hoe zou ik jou kunnen uitleveren?
Hoe zou ik je kunnen prijsgeven als Adma,
je kunnen verwoesten als Seboïm?
Mijn hart keert zich om in mij,
ik ben door medelijden bewogen.
9Ik zal mijn woede niet koelen,
ik zal Israël niet nog eens vernietigen.
Want God ben ik, geen mens,
de heilige God in jullie midden.
Daarom zal ik niet in woede uitbarsten.’
10De Heer zal brullen als een leeuw,
de ballingen zullen hem volgen.
Als hij brult zullen zij haastig komen,
uit de kustlanden komen zijn zonen.
11Haastig komen zij,
als vogels uit Egypte,
als duiven uit Assur.
‘Ik laat hen weer wonen in hun eigen huis,’
zegt de Heer.