God klaagt de leiders van het volk aan
1De Heer zegt:
‘Hoor, priesters,
let op, leiders van Israël,
luister goed, koningshuis!
Jullie moesten het recht hooghouden,
maar jullie lokken mijn volk in de val:
een valstrik zijn jullie in Mispa,
een net, gespannen op de Tabor,
2een diepe valkuil in Sittim.
Ikzelf zal jullie allemaal straffen.
3Ik ken Israël,
en wat mijn volk doet,
het blijft niet voor mij verborgen.
Ja, Israël, je bent mij ontrouw geworden,
mijn volk heeft zich verontreinigd.’
4Hun misdaden beletten hen
terug te keren naar hun God.
Want ontucht heeft macht over hen,
aan de Heer vertrouwen zij zich niet meer toe.
5Tegen Israël getuigt zijn hoogmoed,
het struikelt over zijn ongerechtigheid,
ook Juda sleept het mee in zijn val.
6Met hun schapen, geiten en koeien
gaan ze op weg om de Heer te vereren.
Ze zoeken hem,
maar vinden hem niet;
hij houdt zich voor hen verborgen.
7De Heer hebben zij in de steek gelaten,
zij hebben bastaardzonen ter wereld gebracht.
Voor het nieuwemaansfeest komt,
zullen hun akkers worden verwoest.
Geen hulp voor Israël en Juda
8De Heer zegt:
‘Blaas op de hoorn in Gibea,
steek de trompet in Rama,
sla alarm in Bet-Awen!
Benjamin, de vijand zit u op de hielen.
9Op de dag dat ik ga straffen,
wordt Israël een dorre woestenij.
Mijn besluit staat vast,
ik maak het bekend onder de stammen van Israël.
10De leiders van Juda veroveren gebied,
als indringers hebben zij grensstenen verlegd.
Mijn woede komt als een stortvloed over hen heen.
11Israël is onderdrukt,
omdat het niet kon nalaten
hulp te zoeken bij machten
die geen baat brengen;
het recht is er vertrapt.
12Daarom ben ik voor Israël als een etterende wond,
als een rotte plek voor het volk van Juda.
13Toen Israël zag hoe ziek het was
en Juda zijn zwerende wonden zag,
zochten zij hulp bij Assur.
Zij stuurden gezanten naar de grote koning.
Maar hij, hij kan hen niet helpen,
hij kan hun zweren niet genezen.
14Want ik, ik val Israël aan als een leeuw,
als een jonge leeuw het volk van Juda.
Ikzelf verscheur hen,
ik zal ze wegslepen
en niemand die hen redden kan!
15Ik ga terug naar de plaats waar ik woon,
tot zij genoeg gestraft zijn
en mij weer zoeken.
Als zij zo in het nauw gebracht zijn,
zullen zij naar mij terugverlangen.’