1wanneer ik Israël genezen ga, komt zijn onrecht aan het licht,
worden de misdaden van Samaria onthuld:
zij plegen bedrog,
dieven dringen de huizen binnen,
roversbenden trekken plunderend door de straten.
2Het komt niet bij hen op
dat ik hun misdaden in gedachten houd.
Ik zie ze voor mijn ogen gebeuren,
ze zijn erin verstrikt.’
Samenzweringen tegen de eigen leiders
3De Heer zegt:
‘Zij maken de koning vrolijk,
maar zinnen op kwade plannen.
Zij vermaken de leiders,
maar hun woorden zijn bedrog.
4Ontrouw zijn ze, allemaal.
Ze zijn als een oven die blijft doorbranden,
ook als de bakker met stoken wacht
totdat het geknede deeg gegist is.
5Op de feestdag van de koning
maken zij de leiders ziek
met koppige wijn.
En de koning schudt die rebellen nog wel de hand!
6-7Vol haat is hun hart,
het is als een oven:
de hele nacht smeult hun woede,
maar ’s morgens vlamt zij op
als een laaiend vuur,
als een brandende oven.
Zij vernietigen hun heersers.
Koning na koning is gevallen.
Niemand van hen roept mij te hulp.’
Israël steunt op vreemde machten
8De Heer zegt:
‘Israël heeft zich met vreemde volken vermengd.
Het is als een koek die niet gekeerd is.
9Vreemdelingen hebben het van zijn kracht beroofd,
maar het heeft het niet gemerkt.
Oud en afgeleefd is het geworden,
maar het heeft het niet gemerkt.
10Tegen Israël getuigt zijn hoogmoed,
maar naar mij, de Heer, zijn God,
keert het niet terug,
mij zoekt het niet,
ondanks alles wat er gebeurd is!
11Israël is geworden als een duif,
onnozel en zonder verstand;
nu eens roept het Egypte te hulp,
dan weer zoekt het steun bij Assur.
12Maar zodra zij op weg gaan,
spreid ik mijn net over hen uit.
Ik haal ze neer
als vogels uit de lucht.
Ik vang ze
zodra hun zwerm zich horen laat.
13Onheil wacht hun,
want zij zijn van mij weggevlucht.
Verwoesting komt over hen,
want zij zijn tegen mij in opstand gekomen.
Ik wilde hen bevrijden,
maar zij hebben mij bedrogen.
14Zij roepen mij niet in volle overgave aan,
maar op hun bed liggen ze te jammeren
en smekend om koren en wijn
verwonden zij zichzelf;
zo tonen zij hun verzet tegen mij.
15Ik heb hun nog wel onderricht gegeven
en hen sterk gemaakt voor de strijd,
maar toch spannen zij tegen mij samen.
16Zij keren zich tot wat geen baat geeft,
zij zijn onbetrouwbaar,
als een boog zonder spankracht.
Egypte zal hen bespotten
als hun leiders zullen sneuvelen in de strijd,
omdat ze mij verwenst hebben.’