Troost voor de verbannen Israëlieten
1God zegt:
‘Ga mijn volk troosten,
ga het troosten.
Spreek Jeruzalem moed in,
roep haar toe:
2Je straftijd is voorbij,
je schuld aan de Heer is voldaan.
Je bent genoeg gestraft,
meer dan genoeg voor al je zonden.’
3Hoor! Iemand roept:
‘Baan een weg voor de Heer, onze God,
een weg in de woestijn,
een recht pad door de steppe.
4Hoog dalen op,
graaf bergen en heuvels af,
trek bochten recht,
maak wat oneffen is vlak.
5Dan zal de Heer verschijnen
in al zijn majesteit,
heel de mensheid zal getuige zijn.
Het zijn zijn eigen woorden.’
6Hoor! Iemand zegt:
‘Maak het bekend!’
‘Wat moet ik bekendmaken?’
Dit moet je zeggen:
‘De mensen zijn als gras,
hun trouw is als een veldbloem.
7Gras verdort,
bloemen verwelken
wanneer de Heer eroverheen blaast.
Ja, mensen zijn als gras.
8Gras verdort,
bloemen verwelken,
maar de woorden van onze God
blijven van kracht,
voor altijd.’
9Jeruzalem, klim op een hoge berg
en verkondig het goede nieuws.
Maak het goede nieuws bekend,
zo luid als je kunt.
Zeg tegen de steden van Juda:
‘Jullie God is in aantocht.
10God, de Heer, komt met groot vertoon,
de macht heeft hij vast in handen.
Zijn loon heeft hij bij zich,
zijn buit neemt hij mee.
11Hij is als een herder voor zijn kudde.
De lammeren houdt hij bijeen
en neemt hij op de arm;
de ooien jaagt hij niet op.’
De God van Israël is onvergelijkelijk
12Wie heeft de wateren
met de holle hand omvat,
de hemel tussen duim en pink gemeten?
Wie woog de grond in een maatbeker,
de bergen met een balans,
de heuvels op een weegschaal?
13Van wie ontving de Heer richtlijnen,
van wie raad of les?
14Met wie pleegde hij overleg,
bij wie is hij in de leer gegaan
voor een eerlijk beleid,
voor een wijs bestuur?
15De volken zijn een druppel aan de emmer,
een pluisje op de weegschaal.
De eilanden zijn licht als stof.
16Al het hout op de Libanon,
al het wild dat er leeft,
is niet voldoende
voor een offer aan de Heer.
17Nietig zijn de volken in Gods ogen,
hij beschouwt ze als onbeduidend,
als minder dan niets.
18Met wie is hij te vergelijken,
wat komt hem nabij?
Een godenbeeld?
19Dat wordt door een kunstenaar gegoten,
door een edelsmid met goud overtrokken
en met zilveren kettinkjes versierd.
20Of een beeld van duurzaam hout?
Dat heeft iemand gekozen
die maar weinig betalen kon.
Hij heeft een vakman gezocht
om het vast te zetten;
het zou eens omvallen!
21Weten jullie het niet,
hebben jullie het niet gehoord,
is het je nooit verteld?
Hebben jullie dan geen vermoeden
wie de aarde heeft vastgezet?
22Hij die hoog boven de aardschijf troont,
voor wie de bewoners sprinkhanen zijn.
Die de hemel uitvouwt als een doek,
hem spant als een tent om in te wonen.
23Die de vorsten hun nietigheid laat voelen,
de leiders van de aarde hun onbeduidendheid.
24Ze lijken op jonge planten:
nauwelijks zijn ze gezaaid,
nauwelijks hebben ze wortel geschoten,
of hij blaast eroverheen.
Zij verdorren
en de storm voert hen mee als stro.
25De heilige God zegt:
‘Met wie kunnen jullie mij vergelijken,
wie evenaart mij?’
26Kijk omhoog naar de sterren:
wie heeft ze geschapen?
Hij die ze aanvoert als een veldheer,
ze één voor één oproept!
Zo groot is zijn kracht,
zo sterk is zijn overwicht:
niet één ontbreekt op het appèl.
27Volk van Israël,
nakomelingen van Jakob,
jullie klagen:
‘De Heer bekommert zich niet om ons,
onze God gaat voorbij aan onze rechten.’
28Weet je het dan niet,
heb je het dan niet gehoord?
De Heer is voor altijd God,
hij is de schepper van heel de aarde.
Hij wordt niet moe,
hij raakt niet uitgeput.
Hij is niet te doorgronden.
29Wie moe is
beurt hij op,
wie geen kracht heeft
maakt hij sterk.
30Jonge kerels raken vermoeid en uitgeput,
flinke mannen zakken ineen,
31maar wie hopen op de Heer,
vinden steeds weer nieuwe kracht.
Zij zijn onvermoeibaar als adelaars,
van het lopen raken ze niet uitgeput,
van het gaan worden ze niet moe.