Het is de Heer die de veroveraar liet komen
1God zegt:
‘Bewoners van de eilanden, zwijg,
vreemde volken, zet je schrap.
Ik, de Heer,
daag de goden voor het gerecht.
Laten ze verschijnen en antwoorden.
2Wie liet uit het oosten
de veroveraar komen,
de man die de overwinning behaalt,
waar hij ook komt?
Wie levert de volken aan hem uit,
wie onttroont hun vorsten?
Zijn zwaard slaat hen uiteen als stof,
zijn boog verjaagt hen als stro.
3Hij achtervolgt hen,
ongehinderd rukt hij op,
zijn voeten raken nauwelijks de grond.
4Wie bracht dit tot stand?
Ik, de Heer.
Ik beheers de loop der gebeurtenissen:
ik sta aan het begin,
ik sta aan het einde.’
5De eilanden zien de veroveraar komen
en worden met angst vervuld.
Heel de aarde beeft van schrik.
De mensen zoeken steun bij hun beelden.
6Zij slaan de handen ineen,
spreken elkaar moed in.
7De timmerman moedigt de edelsmid aan;
wie met de klophamer werkt,
spoort aan wie op het aambeeld slaat.
‘Het soldeersel is goed,’ zeggen ze,
en het beeld wordt vastgenageld;
het zou eens omvallen!
God spreekt Israël moed in
8De Heer zegt:
‘Israël, mijn dienaar,
volk dat ik heb uitgekozen,
nakomelingen van Abraham, mijn vriend:
9ik haalde je terug
van het eind van de wereld,
ik riep je van de uithoeken van de aarde.
Ik zei: Je bent mijn dienaar,
jou heb ik uitgekozen,
nooit heb ik je afgewezen.
10Wees dus niet bang,
ik ben bij je.
Kijk niet angstig rond,
ik ben je God.
Ik maak je sterk, ik help je,
ik ondersteun je,
ik ben je behoud.
11Wie op jou gebeten zijn,
wachten schade en schande.
Wie jou bestrijden,
verdwijnen in het niet.
12Wie jou aanvallen,
zie je niet meer terug.
Wie jou vijandig gezind zijn,
verzinken in het niet.
13Want ik, de Heer, ben je God,
ik sta je ter zijde.
Wees niet bang, ik help je.
14Israël, arm volk,
veracht als een worm,
wees niet bang.
Ik help je, dat beloof ik,
ik koop je vrij,
ik, de heilige God van Israël.
15Ik maak van jou een dorsslede
met een dubbele rij pinnen,
vlijmscherp en nieuw.
Bergen zul je platdorsen,
heuvels worden kaf.
16Je zult ze wannen als koren,
de wind neemt ze mee als stro,
de storm drijft ze naar alle kanten.
Maar jij zult juichen
om mij, de Heer,
jij zult trots zijn
op mij, de heilige God van Israël.
17De armen en berooiden
zoeken naar water,
maar vinden niets.
Hun tong is droog van de dorst.
Ik, de Heer, de God van Israël,
zal naar hen luisteren,
ik laat hen niet in de steek.
18Op kale bergen
laat ik rivieren ontspringen,
in dalen boor ik bronnen aan.
De woestijn wordt een meer,
uitgedroogd land een fontein.
19De woestijn beplant ik
met ceders, acacia’s, mirten en oleasters,
de steppe met cipressen, iepen en sparren.
20Dan zullen zij allen zien,
erkennen en beseffen
dat dit mijn werk is,
dat ik hiervan de schepper ben,
ik, de heilige God van Israël.’
De Heer daagt de goden uit
21De Heer, de koning van Jakob, zegt:
‘Goden van de volken,
verdedig je zaak,
lever overtuigende bewijzen!
22Ja, kom met bewijzen
en deel mij en mijn volk mee
wat er zal gebeuren.
Laat ons horen wat er gaat komen
in de nabije of verre toekomst.
Dan zullen wij erop letten,
dan kennen wij de afloop.
23Deel toch mee wat ons te wachten staat,
dan weten wij of jullie echte goden zijn.
Laat eens iets van je zien!
Als we maar verbijsterd staan
en elkaar geschrokken aankijken!
24Maar jullie zijn minder dan niets,
en ook je daden stellen niets voor.
Een afkeer heb ik
van wie jullie kant kiezen.
25Uit het noorden ontbood ik een man,
ik, de Heer;
uit het oosten waar de zon opkomt,
iemand die mijn naam aanroept.
En hij is gekomen!
Stadhouders liep hij onder de voet,
hij vertrapte hen
zoals pottenbakkers de klei.
26Wie kondigde hem van tevoren aan?
Dan hadden wij geweten van zijn komst
en kunnen zeggen: Jullie hebben gelijk!
Maar geen van jullie kondigde hem aan,
niet één liet iets van zich horen,
niemand hoorde je iets zeggen!
27Ik was de eerste!
Ik vertelde het aan Jeruzalem,
ik stuurde haar een bode;
hij bracht het goede nieuws:
Let op, het gaat gebeuren!
28Ik kijk rond onder de goden,
maar er is niemand
maar dan ook niemand,
die mij raad kan geven
of mijn vragen kan beantwoorden.
29Ze zijn allemaal voos.
Beelden zijn het,
tot niets in staat,
onbeduidende dingen,
lucht!’