Israël is de Heer alles waard
1De Heer zegt:
‘Israël, ik heb je geschapen,
ik heb je gevormd.
Daarom zeg ik:
Wees niet bang,
want ik koop je vrij.
Ik heb je geroepen,
je bent van mij.
2Waad je door het water,
ik sta naast je.
Steek je rivieren over,
je wordt niet meegesleurd.
Loop je door vuur,
je zult niet verbranden,
de vlammen verschroeien je niet.
3Want ik ben de Heer, je God,
de heilige God van Israël, je bevrijder.
Egypte, Nubië en Seba,
ik geef ze prijs
in ruil voor jou.
4Zoveel ben je mij waard,
zoveel beteken je voor me,
zoveel houd ik van je,
dat ik de mensheid geef
in ruil voor jou,
alle volken
in ruil voor jouw leven.
5Wees niet bang,
ik sta naast je.
Je kinderen haal ik terug uit het oosten,
ik breng ze bijeen vanuit het westen.
6Tegen het noorden zeg ik: Geef ze vrij,
tegen het zuiden: Houd ze niet tegen.
Breng mijn zonen en dochters terug,
van heinde en verre.
7Zij zijn naar mij genoemd,
ik heb ze geschapen,
ik stelde in hen mijn eer.
Ik heb hen gevormd,
ze zijn mijn werk.’
Israël is Gods getuige
8God zegt:
‘Roep mijn volk op!
Dat volk dat ogen heeft,
maar blind is,
dat oren heeft,
maar doof is.
9Al de andere volken zijn bijeengebracht,
ze zijn allen aanwezig.
Wie van hun goden
maakt de toekomst bekend?
Kunnen ze wijzen op voorspellingen,
door hen in het verleden gedaan?
Waar blijven hun getuigen,
van wie men kan horen: Zij hebben gelijk?
10Volk van Israël, jij bent mijn getuige,
wees daarvan verzekerd.
Jij bent mijn dienaar,
ikzelf heb je gekozen.
Weet dan,
geloof dan,
besef toch:
ik ben de enige God.
Vóór mij was er geen ander god,
na mij zal er ook geen zijn.
11Ik en ik alleen ben de Heer,
ik ben de enige die kan redden.
12Ik heb bevrijding aangekondigd
en bevrijding gebracht;
ik laat altijd van mij horen.
Ik ben geen vreemde voor jullie.
Daarom verklaar ik:
Ik ben God,
jullie zijn mijn getuigen.
13Ik zal ook blijven die ik ben.
Aan mijn macht valt niet te tornen.
Wie kan mijn werk ongedaan maken?’
Een nieuwe bevrijding
14Dit zegt de heilige God van Israël,
de Heer die jullie heeft vrijgekocht:
‘Ter wille van jullie
stuur ik een veroveraar op Babel af.
Ik zorg dat allen de vlucht nemen,
ook de Babyloniërs,
en aan boord gaan van de schepen.
Luid klinkt hun geroep.
15Ik ben de Heer, jullie heilige God.
Ik heb je geschapen, Israël.
Ik ben je koning.’
16Dit zegt de Heer:
‘Eens baande ik een weg door de zee,
eens legde ik een pad
door het kolkende water.
17Een leger liet ik uitrukken,
een machtig leger met wagens en paarden.
Ze zijn allemaal gesneuveld,
ze staan nooit meer op;
ze zijn als een nachtkaars uitgegaan.
18Toch zeg ik:
Blijf niet stilstaan bij het oude,
klamp je niet vast aan het verleden.
19Let op, ik begin iets nieuws.
Het krijgt al vorm, je kunt het al zien:
een weg door de woestijn,
rivieren door de steppe.
20Wilde dieren bewijzen mij eer,
jakhalzen, struisvogels,
want ik zorg voor water in de woestijn,
voor rivieren in de steppe.
De dorst van mijn volk zal ik lessen,
van het volk dat ik heb uitgekozen.
21Het is door mijzelf gevormd,
het zal verkondigen hoe machtig ik ben.’
De Heer is Israël niets verplicht
22De Heer zegt:
‘Volk van Israël,
zeker, je hebt gebeden,
maar het ging je niet om mij!
Je gaf je veel moeite,
maar het was je niet te doen om mij!
23Je verbrandde schapen,
je slachtte offerdieren,
maar mij vereerde je er niet mee!
Je bracht meeloffers,
je brandde wierook,
maar dat het een zware last werd,
een vermoeiende bezigheid,
was niet mijn schuld.
24Met al je dure kruiden,
met al je vette offers
heb je me niet tevredengesteld.
Nee, jij legde mij een zware last op,
de last van je zonden;
jij maakte mij moe
met al je misdaden.
25Ik ben je niets verplicht,
maar dan ook niets.
Het is pure goedheid
dat ik je opstandigheid vergeef,
niet terugkom op je zonden.
26Klaag mij maar aan
als het anders is!
Laten we naar de rechter gaan!
Zet je zaak uiteen
en haal je gelijk!
27Je stamvader zondigde al
en ook je priesters en profeten
kwamen tegen mij in opstand.
28Ik moest ze wel wegvoeren,
ik moest jou wel prijsgeven
aan de vernietiging,
aan de spot.’