Een heilsbelofte
1De Heer zegt:
‘Israël, volk dat ik heb uitgekozen,
nakomelingen van Jakob, mijn dienaar,
luister!
2Ik, de Heer, heb je gemaakt,
je gevormd in de schoot van je moeder,
ik ben het die je helpt.
Daarom zeg ik:
Jakob, mijn dienaar,
wees niet bang!
Jij bent mijn lieveling,
jou heb ik gekozen.
3Ik zal het dorstige land bevloeien,
de uitgedroogde bodem doordrenken.
Ik zal je nakomelingen zegenen,
mijn levensadem over hen uitstorten.
4Zij zullen opschieten
als bloemen tussen het gras,
als wilgen langs het water.
5De een zegt: Ik behoor toe aan de Heer,
en wil Jakob heten.
Een ander schrijft: Ik ben van de Heer,
en laat zich Israël noemen.’
De onmachtige afgoden
6Dit zegt de almachtige Heer,
de Heer die over Israël regeert
en het heeft vrijgekocht:
‘Ik sta aan het begin,
ik sta aan het einde;
alleen ik ben God.
7Wie van de goden is aan mij gelijk?
Laat hij zich melden en het mij aantonen.
Ik heb toch de mensheid geschapen.
Laten zij hun volgelingen eens bekendmaken
wat er gebeuren gaat,
wat er nog komen zal.
8Israël, liet ik het je niet vooraf weten,
maakte ik het je niet bekend?
Jullie zijn mijn getuigen.
Wees niet bang,
jullie hebben niets te vrezen.
Is er soms nog een andere god,
iemand zo machtig als ik?
Ik ken hem niet.’
9Wie beelden maken,
zijn onbeduidend, allemaal;
bij hun dierbare werkstukken
vind je geen baat.
De getuigen van de afgoden
zijn blind en onwetend;
schande staat hun te wachten.
10Wie boetseert of giet nu een god,
een god die niet kan helpen?
11Wie zo’n god aanhangen,
komen bedrogen uit, allemaal,
want het is een god, door mensen gemaakt.
Laten zij bijeenkomen en terechtstaan.
Ze zullen beven van schrik
en te schande staan.
12Een smid gebruikt een beitel
en werkt met kolenvuur.
Hij smeedt het ijzer met hamers
en bewerkt het uit alle macht.
Hij eet niet
totdat hij erbij neervalt,
hij drinkt niet
totdat hij uitgeput raakt.
13De houtbewerker past en meet,
met roodkrijt tekent hij een schets.
Hij bewerkt het hout met een schaaf
en zet met een passer de maten uit.
Hij verleent het een mooie vorm,
de gestalte van een mens,
en geeft het beeld een eigen plaats.
14Hij kapte een paar ceders,
of hij nam een cipres of een eik;
hij koos ze uit in het bos.
Of hij plantte een pijnboom
die opgroeide door de regen.
15De mens gebruikt
een boom voor brandhout.
Hij steekt het aan en warmt zich;
ook bakt hij er brood op.
Maar uit die boom
maakt hij ook een beeld,
een god voor wie hij neerknielt
en die hij aanbidt.
16Ja, van een deel stookt hij een vuur.
Hij bakt er zijn vlees op
en eet tot hij genoeg heeft.
Hij warmt zich bij het vuur
en zegt:
‘Heerlijk, ik word warm,
ik voel de hitte.’
17En de rest verwerkt hij tot een beeld,
een god die hij aanbidt,
voor wie hij neerknielt,
tot wie hij bidt en zegt:
‘Jij bent mijn god,
red mij!’
18Zulke mensen zijn onwetend,
ze tonen geen begrip.
Ze kunnen niet zien,
want ze zijn verblind;
ze kunnen niets vatten,
want ze zijn niet voor rede vatbaar.
19Ze komen niet tot bezinning,
ze missen kennis en inzicht om te denken:
‘Eén helft gebruik ik als brandhout,
ik bak er brood en braad er vlees op.
Zou ik dan van de andere helft
een beeld maken,
neerknielen voor een blok hout?’
20Wie de vriend is van een hoop as,
bedriegt zichzelf
en raakt het spoor bijster.
Hij valt niet meer te redden,
want hij vraagt zich niet af:
‘Hang ik mijn leven soms op aan een leugen?’
De Heer zal Israël niet vergeten
21De Heer zegt:
‘Volk van Israël,
onthoud dit goed:
Jij bent mijn dienaar.
Ik heb je gevormd,
mijn dienaar ben je,
ik zal je niet vergeten.
22Ik heb je opstandigheid vergeven,
je zonden zijn verdwenen
zoals een wolk of een nevel.
Ik kocht je vrij,
kom bij me terug.’
23Hemel, breek uit in gejuich
om wat de Heer heeft gedaan.
Diepten van de aarde,
schreeuw het uit.
Bergen, bossen en bomen,
barst los in gejubel.
Want de Heer heeft Israël vrijgekocht,
in Israël toont hij zijn macht en majesteit.
24Dit zegt de Heer:
‘Ik heb je vrijgekocht,
je gevormd in de moederschoot.
Ik ben de Heer,
ik heb alles gemaakt.
Ik spande de hemel als een tent,
ik zette de aarde vast,
niemand hielp mij daarbij.
25Ik ontmasker toekomstvoorspellers,
stel waarzeggers aan de kaak.
Ik wijs geleerden terug,
toon de dwaasheid van hun kennis aan.
26Wat mijn dienaar aankondigt,
doe ik gestand;
wat mijn boodschappers bekendmaken,
voer ik uit.
Ik ben het die tegen Jeruzalem zegt:
Je wordt weer bewoond.
En tegen de steden van Juda:
Jullie worden weer opgebouwd,
ik laat de puinhopen herrijzen.
27Ik ben het die tegen de waterdiepte zegt:
Loop leeg,
ik leg de stromen droog.
28Ik ben het die tegen Kores zegt:
U bent mijn herder.
U zult al mijn plannen uitvoeren.
Laat Jeruzalem weer opbouwen,
de tempel weer herstellen.’