Troost voor Jeruzalem
1De Heer zegt:
‘Wie uitzien naar het heil,
wie bij mij hun toevlucht zoeken,
luister!
Kijk naar de rots
waaruit je bent gehouwen
en naar de groeve
waaruit je bent gehakt.
2Kijk naar Abraham, die je heeft verwekt
en naar Sara, die je heeft gebaard.
Abraham was kinderloos toen ik hem riep,
maar ik heb hem gezegend:
een talrijk nageslacht heb ik hem gegeven.
3Ik, de Heer, breng troost in Jeruzalem,
ik troost allen die leven op haar puinhopen.
Nog is het land een dorre woestijn,
maar het wordt een paradijs!
Een tuin als in Eden!
Er zal blijdschap en vreugde heersen.
Er zal worden gezongen,
uit dankbaarheid.
4Mijn volk, luister naar mij,
schenk mij alle aandacht.
De wet en het recht zijn van mij afkomstig,
ze zijn een licht voor de volken.
5Nog even, dan breng ik redding,
mijn heil is niet ver meer,
krachtig zal ik de volken besturen.
Zelfs de verste landen zien naar mij uit.
Op mijn macht hebben ze hun hoop gesteld.
6Kijk naar de hemel
en let op de aarde daaronder.
De hemel zal vervliegen als rook,
de aarde vergaan als versleten kleren,
haar bewoners zullen sterven als muggen.
Maar de redding die ik breng,
zal altijd duren;
aan de overwinning die ik behaal,
valt niet te tornen.
7Wie mijn heil ervaren
en mijn lessen ter harte nemen,
luister naar mij.
Wees niet bang als de mensen jullie honen,
schrik niet als zij je beledigen.
8Want ze worden aangevreten
zoals kleren door motten,
zoals wol door larven.
Maar de overwinning die ik breng,
zal altijd duren,
de redding die ik breng,
heeft geen einde.’
9Word wakker, Heer, word wakker,
wapen u, grijp in.
Treed op zoals vroeger,
in een ver verleden.
Was u het niet die Rahab doorboorde,
Rahab, de zeeslang, doormidden sloeg?
10Was u het niet die de zee drooglegde,
de watermassa’s uiteendreef
en door de zee een weg baande
voor het volk, door u verlost?
11Wie door de Heer zijn bevrijd,
keren juichend naar Sion terug.
Ze stralen van vreugde, voor altijd:
ze zijn vervuld van uitzinnige vreugde.
Alle leed is geleden,
alle zorgen zijn verdwenen.
De Heer zegt tegen Jeruzalem:
12‘Ik ben het die je troost,
ik, de Heer.
Hoe kun je dan bang zijn,
bang voor sterfelijke mensen,
die worden afgemaaid als gras?
13Ben je mij soms vergeten, mij, de Heer?
Ik heb je gemaakt,
ik spande de hemel als een tent,
ik zette de aarde vast.
En jij zit in angst en beven?
Waarom bang
voor de grimmige onderdrukker,
voor zijn plan je te vernietigen?
Waar is nu je grimmige onderdrukker?
14De gevangenen worden spoedig bevrijd,
ze zullen niet sterven,
ze belanden niet in de grafkuil,
het zal hun aan niets ontbreken.
15Ik ben immers de Heer, je God.
Ik zweep de zee op
en breng de golven aan het bruisen.
Mijn naam is almachtige Heer.
16Ik die de hemel vestigde
en de aarde vastzette,
ik zeg: Jullie zijn mijn volk.
Mijn woorden leg ik je in de mond,
ik neem je onder mijn hoede.’
Het einde van Jeruzalems lijden
17Word wakker, Jeruzalem,
word wakker en sta op.
De Heer was in woede ontstoken
en reikte je de beker,
gevuld met zijn toorn.
Je dronk hem leeg,
tot op de bodem,
en raakte geheel bedwelmd.
18Je hebt veel kinderen ter wereld gebracht,
talloze zonen opgevoed,
maar geen die jou ondersteunde,
geen die jou terzijde stond.
19Wie zal je beklagen,
hoe kan ik je troosten?
Een dubbele ramp heeft je getroffen:
verwoesting en afbraak,
honger en oorlog.
20Op de hoeken van de straten
liggen je kinderen, machteloos,
als antilopen gevangen in het net.
De Heer, je God,
maakt zijn bedreiging waar,
in volle hevigheid komt zijn woede op hen neer.
21Gekwelde stad,
wankelend als een beschonkene,
luister daarom goed!
22Dit zegt de Heer, je God,
de verdediger van zijn volk:
‘Ik neem de beker terug,
de beker, gevuld met mijn toorn.
Je hoeft er niet meer uit te drinken,
je zult niet meer bedwelmd raken.
23Ik geef hem aan je onderdrukkers,
aan hen die jou het bevel gaven:
Buig, dan lopen wij over je heen.
En je kromde de rug,
je liet over je lopen.’