Het grootse Jeruzalem
1Sion, sta op, ga het licht tegemoet.
De Heer komt in al zijn majesteit,
als het aanbrekende ochtendlicht.
2De aarde is in het donker gehuld,
dichte duisternis bedekt de volken.
Maar voor u zal de zon opgaan:
de Heer verschijnt in al zijn majesteit.
3Volken en koningen gaan naar u op weg,
naar het stralende ochtendlicht.
4Jeruzalem, sla uw ogen op en kijk:
in drommen stromen ze toe,
van heinde en verre.
Zij komen uw kinderen terugbrengen,
zij dragen hen op de arm.
5Uw ogen zullen gaan stralen,
vreugde zal uw hart verruimen.
De schatten van de zee,
de rijkdommen van alle volken
vallen u in de schoot.
6U wordt overspoeld
door kudden kamelen,
jonge kamelen uit Midjan en Efa.
Een grote menigte komt uit Seba,
zij dragen goud en wierook aan
en verkondigen Gods grote daden.
7De schapen van Kedar
worden naar u samengedreven,
over de rammen van Nebajot
kunt u vrij beschikken.
‘Offer ze op mijn altaar,’ zegt de Heer,
‘ik zal ze met genoegen aanvaarden.
De tempel zal ik in alle luister herstellen.’
8Wie komen daar aangedreven
als een wolk,
aangevlogen als duiven naar hun til?
9Boten uit verre landen,
de schepen van Tarsis voorop.
Ze komen aangevaren
om uw kinderen terug te brengen
met hun zilver en hun goud,
ter ere van de Heer, uw God,
ter ere van de heilige God van Israël.
Hij verleent u luister.
10De Heer zegt:
‘Vreemdelingen zullen uw muren optrekken,
hun koningen zich aan u onderwerpen.
Ik was tegen u in woede ontstoken,
ik had u geslagen,
maar ik ben u welgezind
en heb mij uw lot aangetrokken.
11Dag en nacht zullen uw poorten openstaan,
ze worden niet meer gesloten.
Dan voert men in triomf naar binnen
de koningen van de volken,
de rijkdommen van de naties.
12Maar te gronde gaan volken en koninkrijken
die weigeren u te dienen,
ze worden volledig vernietigd.
13Het prachtige hout van de Libanon
stroomt naar binnen:
cipressen, iepen en sparren.
Het luistert mijn heiligdom op,
het geeft glans aan de plek waar ik woon.
14De kinderen van wie u onderdrukten,
de kinderen van wie u verachtten,
komen naar u toe
met diepgebogen hoofd;
zij werpen zich aan uw voeten neer.
Zij zullen u noemen:
Sion, stad van de Heer,
stad van de heilige God van Israël.
15Eens was u verlaten en gehaat,
werd u door niemand bezocht.
Maar nu maak ik u beroemd,
voor altijd,
u wordt een bron van vreugde,
voor alle geslachten.
16Volken en koningen zullen u voeden,
zoals een moeder het kind aan haar borst.
U zult beseffen dat ik de Heer ben,
ik red u, ik breng u bevrijding,
ik, de sterke God van Jakob.
17Koper vervang ik door goud,
ijzer door zilver,
hout door koper,
steen door ijzer.
Vrede zal over u heersen,
gerechtigheid zal u besturen.
18Geweld, afbraak, verwoesting,
komen in uw land niet meer voor.
Uw muren zult u Bevrijding noemen,
uw poorten Roem.
19Overdag zal de zon u niet meer verlichten,
’s nachts de maan u niet meer beschijnen,
want ik, de Heer, zal uw licht zijn,
voor altijd,
ik verleen u luister.
20Ik ben een zon die nooit ondergaat,
een maan die nooit afneemt.
Want ik ben uw licht,
voor altijd.
Uw rouwtijd is voorgoed voorbij.
21Uw bevolking richt zich geheel naar mij,
zij houden het land voor altijd in bezit.
Zij zijn de stek, door mij geplant,
mij brengen zij hulde.
22De kleinste groeit uit tot een stam,
de geringste wordt een machtig volk.
Wanneer de tijd rijp is,
breng ik, de Heer, dat tot stand;
aarzelen zal ik niet.’