Het toekomstige heil
1De profeet zegt:
‘God, de Heer, heeft mij gezalfd:
van zijn geest ben ik vervuld.
Dit is mijn opdracht:
goed nieuws brengen aan de armen,
opbeuren wie alle moed verloren,
gevangenen de vrijheid aanzeggen,
wie opgesloten zitten, loslaten.
2Een jaar aankondigen
waarin de Heer zijn goedheid gaat tonen,
en een tijd dat onze God zich gaat wreken.
Wie treuren in Sion,
worden getroost.
3De as op hun hoofd
maakt plaats voor een kroon,
rouw en wanhoop
wijken voor feestkleren en parfum.
Zij zullen heten:
Sterke Eiken, Aanplant van de Heer, Teken van Gerechtigheid.
Hem brengen zij hulde.
4Inwoners van Sion,
jullie zullen eeuwenoude puinhopen herstellen,
weer optrekken wat sinds lang is verwoest.
De steden in puin,
verwoest sinds onheuglijke tijden,
ze worden weer opgebouwd.
5Vreemdelingen staan je ten dienste,
zij hoeden je schapen,
zij bewerken je akkers
en verzorgen je wijngaarden.
6Men zal jullie noemen:
priesters van de Heer,
dienaren van onze God.
Jullie zullen genieten van de rijkdommen
door andere volken vergaard;
jullie zullen pronken met hun bezit.
7Je schade en schande
worden meer dan vergoed.
Juichen zul je over je aandeel:
je krijgt een stuk land, tweemaal zo groot.
Aan jullie vreugde komt geen einde.’
8De Heer zegt:
‘Het recht heb ik lief,
roof en misdaad haat ik.
Ik zal mijn volk belonen,
ik houd mijn woord.
Ik sluit met hen een eeuwig verbond.
9Hun nakomelingen zullen bekend zijn
bij alle volken op aarde.
Wie hen zien, zullen erkennen:
Zij zijn het volk van de Heer,
hij overlaadt hen met weldaden.’
10Jeruzalem zegt:
‘Ik zing van vreugde
om wat de Heer, mijn God, heeft gedaan.
Hij deed mij aan
het kleed van de redding,
hij sloeg om mij heen
de mantel van het heil.
Ze sieren mij
als een erekroon een bruidegom,
als juwelen een bruid.
11De Heer doet het heil ontkiemen
zoals de aarde de gewassen,
een moestuin de zaden.
Zijn roem zal zich verbreiden
voor het oog van alle volken.’