Jeremia’s eenzaamheid
1-2De Heer richtte zich tot mij: ‘Je mag niet trouwen en geen kinderen krijgen in een land als dit. 3Want ik zal je zeggen wat er gaat gebeuren met de kinderen die hier in dit land worden geboren en met de vaders en moeders die ze gekregen hebben. 4Ze zullen sterven aan afschuwelijke ziekten en niemand zal om hen treuren, niemand zal hen begraven. Ze zijn mest voor de akkers. Of ze komen om door oorlog en hongersnood en hun lijken zullen dienen als aas voor de vogels en de wilde dieren.’
5Ook zei de Heer: ‘Ga dus nergens naartoe waar een dode te betreuren is; je mag niet meetreuren en je medeleven tonen. Want ik zal dit volk alle rust en vrede ontnemen; ik ontferm me niet meer over hen, ik heb geen medelijden meer met hen. Dat kondig ik je aan. 6In dit land zullen armen en rijken de dood vinden; niemand zal hen begraven en niemand zal om hen treuren, niemand zal als teken van rouw zijn lichaam kerven of zich kaalscheren. 7Er wordt geen brood meer met iemand gedeeld als teken van rouw, om hem te troosten in zijn verdriet over een dode; er wordt hem geen beker wijn meer aangereikt om hem te troosten, al gaat het om het verlies van zijn vader of moeder. 8Ga ook nergens heen waar feestgevierd wordt, om mee te eten en te drinken. 9Want dit wil ik, de almachtige Heer, de God van Israël, je zeggen: Alle vreugde en vrolijkheid, elk bruiloftsgezang laat ik verstommen! En dit volk, de mensen die nu leven, zullen het nog meemaken. 10Als je dit allemaal aan het volk vertelt, zullen ze je vragen: Waarom heeft de Heer besloten ons zo te straffen? Welke misstappen hebben we begaan, wat hebben we de Heer, onze God, misdaan? 11Dan moet je tegen hen zeggen: Dit zegt de Heer: Jullie voorouders hebben mij in de steek gelaten; ze zijn achter andere goden aangelopen, die hebben ze vereerd, daarvoor hebben ze zich gebogen. Mij hebben ze verlaten, zich niet gehouden aan wat ik gezegd had. 12En jullie, jullie zijn nog erger dan je voorouders. Jullie gaan maar door met te leven naar je eigen slechte hart, naar mij wordt niet geluisterd. 13Daarom drijf ik jullie dit land uit, naar een land dat jullie niet kennen, dat ook jullie voorouders niet hebben gekend. Daar zullen jullie wel andere goden moeten dienen, dag en nacht, want ik heb geen medelijden meer met jullie.
14Ik kondig jullie aan dat er een tijd komt, dat men een eed niet meer zal uitspreken met de woorden: Bij de levende Heer, die de Israëlieten uit Egypte heeft gehaald. 15Dan zal men zweren met de woorden: Bij de levende Heer, die de Israëlieten uit het noorden heeft gehaald, uit alle landen waarheen hij hen verdreven had. Want, Jeremia, eens, eens zal ik hen terugbrengen naar hun eigen land, naar het land dat ik aan hun voorouders gegeven had.
16Ik kondig aan dat ik een groot aantal vissers op mijn volk zal afsturen om hen te vangen. Daarna stuur ik een groot aantal jagers op hen af, om hen op te jagen uit de rotsspleten in de heuvels en de bergen. 17Want ik volg ze overal, niets is voor mij verborgen; ik weet wat ze doen, ook het kwade ontgaat mij niet. 18Daarom zal ik ze eerst laten boeten voor wat ze misdeden. Want ze hebben mijn land misbruikt met hun levenloze goden. Heel mijn land staat vol met die afschuwelijke beelden.’
19Heer, u geeft mij kracht,
u bent voor mij als een vesting;
naar u kan ik vluchten
in tijden van nood.
Naar u komen alle volken
van de uiteinden van de aarde.
De goden van onze voorouders
waren een leugen,
ze betekenden niets.
Er was er niet één die uitkomst bracht.
20Als mensen zelf goden maken,
kunnen dat geen goden zijn.
21De Heer zei:
‘Deze keer zal ik hen laten weten,
deze keer zal ik hen laten voelen,
hoe machtig ik ben,
hoe sterk ik ben.
Dan zullen ze weten
wat het zeggen wil
dat ik de Heer ben.’