Het voorbeeld van de pottenbakker
1-2De Heer zei tegen mij: ‘Jeremia, ga naar het huis van de pottenbakker. Daar zal ik je laten horen wat ik te zeggen heb.’ 3Ik ging erheen en zag dat de pottenbakker aan het werk was. 4Mislukte de pot die hij onder handen had, dan maakte hij van de klei weer een andere, totdat hij er tevreden over was.
5-6De Heer sprak opnieuw tot mij: ‘Volk van Israël, kan ik met jullie niet hetzelfde doen? Zoals de pottenbakker klei in zijn hand houdt, zo houd ik jullie, volk van Israël, in mijn hand. Wees daar zeker van. 7De ene keer kondig ik een volk aan dat ik het weg zal rukken, het zal breken, vernietigen. 8Maar als dit volk het kwaad de rug toekeert, dan voer ik mijn bedreigingen niet uit. 9Een andere keer kondig ik een volk aan dat ik het op zal bouwen, het een eigen land zal geven. 10Maar als het niet naar mij luistert en handelt in strijd met mijn wil, dan hoef ik mijn beloften niet na te komen.
11Maar zeg nu aan de mensen van Juda en Jeruzalem: De Heer laat jullie zeggen: Ik zal jullie in het ongeluk storten, als niet iedereen met zijn kwade praktijken breekt, zijn leven betert. 12Maar ze zullen koppig antwoorden: Geen sprake van. We doen wat wij willen.
13Daarom zeg ik je:
Vraag aan de volken
of zoiets ooit eerder is gebeurd.
Israël heeft iets afschuwelijks gedaan,
Israël, mijn eigen volk.
14De hellingen van de Libanon,
zijn zij ooit zonder sneeuw,
drogen zijn koude bergbeken ooit op?
15Toch heeft mijn volk mij vergeten:
ze branden wierook voor hout en steen.
Op hun oude vertrouwde weg zijn ze gestruikeld,
een zijweg zijn ze ingeslagen,
op ongebaande paden terechtgekomen.
16Van hun land
hebben ze een woestijn gemaakt,
minachtend zal men erover spreken.
Ieder die erdoorheen trekt, is ontzet
en schudt het hoofd.
17Als een scherpe oostenwind
zal ik hen uiteenjagen,
voor de vijand uit;
ik zal hun de rug toekeren,
ik snel niet meer te hulp bij rampen.’
Aanslag op Jeremia
18Heer, ze zeggen: ‘Laten we een aanslag op Jeremia beramen. Wij hebben toch nooit gebrek aan priesters die ons kunnen onderwijzen, aan wijze mannen die ons raad kunnen geven, of aan profeten om de wil van de Heer te vertellen. Laten we een aanklacht tegen hem indienen en niet meer naar hem luisteren.’
19Heer, schenk aandacht aan mij,
luister naar wat ze tegen mij inbrengen.
20Mag men goed met kwaad vergelden?
Toch deden ze dat,
ze hebben me een kuil gegraven.
U weet toch dat ik naar u toekwam
om voor hen te pleiten,
om u ervan af te houden
uw woede op hen te koelen.
21Maar laat nu hun kinderen sterven
van de honger,
laat ze omkomen in de oorlog;
beroof de vrouwen van man en kinderen.
Laat hun mannen sterven aan de pest
en hun zonen sneuvelen in de oorlog.
22Stuur een bende op hen af
om ze te plunderen;
hun geschreeuw en gejammer
zal overal te horen zijn.
Want zij hebben een kuil gegraven
om mij te vangen,
strikken gezet om mij te grijpen.
23Heer, u kent hun moorddadige plannen;
vergeef hen niet,
eis dat ze hun schuld betalen.
Breng ze ten val,
koel uw woede op hen.