Je moet op God vertrouwen
1Toen nam Sofar uit Naäma het woord:
2‘Je moet zo’n veelprater van repliek dienen,
anders denkt hij nog gelijk te hebben ook.
3Die onzin van jou moet ons zeker het zwijgen opleggen?
Er moet toch iemand tegen die laster ingaan.
4Je zegt: Mijn zienswijze is juist,
ik kan God recht in de ogen zien.
5Sprak God zich maar eens uit;
zei hij maar, waar het op stond.
6Legde hij je maar uit hoe ondoorgrondelijk wijs hij is,
hoe onbegrijpelijk alles is wat hij doet.
Dan zou je weten,
dat hij je niet eens al je schuld aanrekent.
7Denk je God te kunnen doorgronden,
de grenzen van zijn almacht te kunnen ontdekken?
8Zijn grootheid gaat de hoge hemel te boven,
wat wil je eigenlijk?
Zijn macht reikt verder dan het diepe dodenrijk,
wat denk je wel?
9De uitgestrekte aarde kan hem niet omvatten,
de ruime zee kan hem niet vasthouden.
10Als God op je afkomt,
je gevangenzet en veroordeelt,
wie houdt hem tegen?
11Hij weet wie onoprecht is,
hij doorziet zonder moeite het kwaad.
12Een leeghoofd spreekt geen zinnig woord,
een ezel blijft een ezel.
13Maar jij, jij kunt je bezinnen,
je handen uitstrekken naar God.
14Breek met je slechte daden,
geef het onrecht geen plaats in je huis.
15Dan kun je fier je hoofd opheffen,
dan sta je sterk en hoef je nergens bang voor te zijn;
16al je ellende zul je vergeten,
het wordt een verre herinnering,
water dat voorbij is gestroomd.
17De zon zal weer doorbreken in je leven,
de donkere uren worden een nieuwe morgen.
18Je zult weer vertrouwen hebben in de toekomst;
je kunt rustig gaan slapen
als je ’s avonds de ronde hebt gedaan;
19’s nachts hoef je voor niemand bang te zijn.
Iedereen zoekt vriendschap met je.
20Maar als iemand zich van God afkeert,
komt er wanhoop in zijn ogen;
hij voelt zich nergens veilig,
de dood is zijn enig verlangen.’